Homepage  Schrijversweb  Schrijversweb 2016  Adriaen Willemsz

De regenexpeditie - Adriaen Willemsz

“Ook weg geweest met de vakantie, mooi weer gehad?” “Fantastisch, de parasol niet hoeven te gebruiken, het regende de hele week dat het goot, krijg dat maar eens voor elkaar.” Het was plakkerig warm in het stadje aan de rivier. De dag daarna kocht John een paar nieuwe regenlaarzen (groen met dikke rubber zolen) en vertrok vanuit zijn ouderlijk huis naar de stad. John was in zijn nopjes geweest. Twee laarzen voor de prijs van één, had er op het sandwichbord gestaan waarvan de verveloze letters door het stof nauwelijks nog te lezen waren geweest. Het had inmiddels maandenlang niet geregend en de enkele boerenkarren die voorbijreden wierpen stofwolken op waardoor ze kilometers verder nog te volgen waren. In het begin was de warmte nog wel plezierig geweest, de mensen verwelkomden het voorjaar dat een groene gloed over de velden bracht en een verwachting van vol leven hetgeen een verademing betekende na de kilte en de regen van de kwakkelwinter die eraan vooraf was gegaan. Het was een winter geweest die ze het liefst snel zouden vergeten. John woonde niet erg ver van het stadje in een kleine boerderij aan de bocht van een kronkelige dijk die het vruchtbare land binnendijks scheidde van het water in de voorsnellende rivier. Zoals zoveel boerenjongens van zijn leeftijd, zeventien jaar, drie weken en twee dagen had hij samen met zijn twee broers dat voorjaar zijn ouders geholpen om het zaaigoed op tijd de grond in te krijgen. Buiten de groentetuin en een paar bunder aardappelen hield de familie er nog een levende have op na. Een drietal koeien, wat rondscharrelende kippen en een stuk of vijf rondborstige zeugen. Al met al konden ze met hun geboer er redelijk van rondkomen, mits er geen natuurrampen of zoiets dergelijks zouden gebeuren waardoor de oogst verloren zou gaan. John was de jongste van de drie broers, maar veruit de meest ondernemende van het stel. Voortdurend was hij bezig, zoekend naar manieren of methodes om het zaaigoed eerder te laten kiemen, de opbrengst van de oogst te vergroten of de koeien meer melk te laten geven. Hoofdschuddend om de stellages in piramidevorm boven de rijen bonen, de knuffelmuur in de stal voor de koeien lieten vader en broers John maar aanrommelen en met een ‘baat het niet dan schaad het niet’ instelling, werden zijn ‘uitvindingen’ niet alleen getolereerd maar langzamerhand zelfs als vanzelfsprekend opgevat. Dit ‘uitvinden’ ofwel de drang om een oplossing te vinden voor iets wat John dwarszat en volgens hem eenvoudiger gemaakt kon worden was ontstaan toen hij een paar jaar geleden twee maanden het bed had moeten houden. Nadat hij op een herfstavond in een stortbui naar buiten was gegaan om de koeien in te scharen voordat ze zich, geschrokken door het onweer, zouden kunnen bezeren had een zware verkoudheid hem binnengehouden. Het was alsof hij was aangeraakt en daarna in een soort winterslaap was beland, zo zou hij het naderhand beschrijven. Zijn leefwereld werd noodgedwongen kleiner en zo werd zijn aandacht niet meer naar buiten gericht maar binnenwaarts zodat hem dingen op waren gaan vallen. Als boeren waren ze eraan gewend om dingen op een bepaalde manier te doen zoals generaties boeren voor hen. Er was eenvoudig geen ruimte voor nieuwe denkbeelden, het kwam niet in de mensen op of hetgeen ze deden misschien anders of zelfs eenvoudiger kon worden gedaan. Goed, het trekpaard was inmiddels vervangen door de tractor, maar de onderliggende gedachte bleef toch hetzelfde. Ieder jaar ploegden machines door het veld tot aan de horizon om de groeven te maken waar het licht nog eindeloos was. Haast onmerkbaar wrikte zich bij John een rilling binnenwaarts. In zijn koortsdromen die het bed deden trillen kreeg hij visioenen waarbij hij ijle gestaltes zag, een spiegeling in de nacht vol regen. Dieper en dieper reikten de treden die hij zag naar de wortels van een onpeilbaar ander rijk. Een rijk dat zijn begrip ver te boven ging maar anderszins ook heel herkenbaar. Als kind van het land was zijn primitief geheugen nog steeds werkzaam, alhoewel het niet langer een middel was om zich staande te kunnen houden in de snel veranderende wereld. Zijn voorgangers waren in de vele miljoenen jaren geëvolueerd tot wat hij nu was, een mens tussen verleden en toekomst die wederom de mogelijkheden had gekregen om een nieuwe weg te bewandelen. In de wereld waar hij tijdens zijn dromen vertoefde en het gevecht om het bestaan nog rauw, haast mythisch genoemd mocht worden lachte koudijzergrijs de tijd kieren en spleten bloot en na middernacht verslijt daar het licht en wee wie hier verdwaalt. Bitter het lot van degene die vergeet wie hij is of wie hij zou kunnen zijn. John had in de uren dat hij overgeleverd aan zijn koorts geen benul van de wereld die zich rondom zijn bed afspeelde. Koude doeken werden op zijn voorhoofd gelegd, warme dekens op zijn schokkende lichaam en er werd gebeden voor het haardvuur. Dagen regen zich aaneen tot weken zonder dat er in zijn toestand noemenswaardig verandering kwam. Zijn lichaam, eens sterk en zongebruind door het werk op het land was tot een krachteloos, witvalen schaduw vervallen. Langzaam aan echter, toen de nieuwe maan in het begin van de donkerste diepte van het jaar plaatsmaakte voor een voorzichtig licht vol inspiratie vond John zijn weg terug naar genezing. Het was echter duidelijk voor zowel zijn omgeving als voor hemzelf dat deze periode een blijvende verandering had bewerkstelligd. De onbezorgde dagen van voorheen waren definitief verleden tijd en zijn huisgenoten vonden hem teruggetrokken en in zichzelf gekeerd, zo anders dan de extraverte jongen aan wie ze gewend waren en die op gezette tijden zijn grappen en grollen over hen uitstrooide. Ondanks de verandering veronachtzaamde John zijn werk in de stallen en op het land niet, zelfs meer dan dat. Regelmatig kwam hij met nieuwe vondsten en ideeën die instinctief in hem opwelden en het werk gemakkelijker maakte dan voorheen. In het begin hadden ze er wel aan moeten wennen, aan die jongen die met nadenkende frons en de blik binnenwaarts plots kon zeggen “vader, zouden we dat niet anders kunnen doen.” Zijn broers noemden hem om te pesten wel een ‘onze professor’ al zouden ze als het erop aan kwam voor hem door het vuur gaan. Dit alles had zich zo’n twee jaar geleden afgespeeld en het leven had zijn normale gang weer genomen zoals het leven op het land al sinds eeuwen door de seizoenen werd geregeerd. Ploegen, zaaien en vloeken op de regen als die het zaaigoed dreigde weg te spoelen of als er te weinig water viel onderwijl wijsheden uitwisselend met de buren, de pijp in de mondhoek en turend naar de hemel. Dit jaar was het allemaal echter wat anders gelopen. Aanvankelijk was er geen verandering te bespeuren, de werkzaamheden in het voorjaar werden in gang gezet en de velden ingezaaid zoals gewoonlijk. De groene gloed, zoals de boeren het noemden was al snel overal op de akkers waarneembaar. Toen na een week op vijf de broodnodige regen uitbleef om het jonge groen verder uit te laten groeien begonnen de eerste boeren bezorgd naar de hemel te kijken. De putten en sloten bevatten echter nog voldoende water dus erg veel onrust ontstond er nog niet. Drie weken later was er echter nog geen druppel gevallen, sloten vielen stilaan droog en het water in de put op het erf bij John en zijn familie begon een zienderogen lager peil te bereiken. Omdat hun land grensde aan de rivier hadden ze tot nu toe nog voldoende water gehad, maar nu ook het peil daar zich terugtrok van de oevers begon het er ook voor hen die zoals voor zo velen afhankelijk waren van de oogst in het najaar er bedenkelijk uit te zien. Het leek erop dat niet alleen de streek waar zij woonden was getroffen door de droogte. Reizigers en handelaren die de streek voorheen regelmatig bezochten bleven voor het overgrote deel weg en de enkeling die de moed had op weten te brengen om toch te komen bracht vreemde verhalen met zich mee. Door het stoffige land zwierven dieren die voordat de droogte begon nog nooit gezien waren, gestreept als tijgers met het uiterlijk van een wolf. Tot nu toe hadden deze zich tevreden gesteld met het van een afstand gadeslaan van de reizigers op de weg, alsof ze ergens op wachtten. Niemand wist wat er zou kunnen gebeuren als dit zou veranderen. De mensen hadden voldoende aan de problemen die de voordurende hitte met zich meebracht. Er was inmiddels niet voldoende water meer voorhanden om aan ieders behoefte te voldoen, ondanks het feit dat vooruitziende geesten een rantsoenering hadden ingesteld. John die zoals vele anderen in de maalstroom van gebeurtenissen die het weer veroorzaakte was meegezogen zag de moeilijkheden en gevolgen die dit alles zou hebben misschien wat beter in dan de anderen. De nadenkende blik die hij/John al dagenlang in zijn ogen had gehad was ook zijn familie niet ontgaan. Het was dan ook niet vreemd dat ze de mededeling dat hij op zoek moest gaan met een knik van het hoofd bevestigden. En zo was hij weggegaan met in zijn rugzak het brood dat zijn moeder had gebakken, een bemoedigende klap op zijn schouder van zijn vader die tegelijkertijd bromde dat hij op zichzelf moest passen en vooral maar snel moest terugkomen en zijn nieuwe laarzen. Voorzichtigheid is de veiligste weg naar huis terug, dacht John nog. In overleg hadden ze besloten dat hij zou proberen om in het nabijgelegen stadje hulp te krijgen. Om wat voor hulp het zou moeten gaan wisten ze echter niet. Vooralsnog was water het enige dat ze nodig hadden, maar zover John wist kon tot nu toe nog steeds niemand regen maken. Zelf had hij er uiteraard al over nagedacht hoe het probleem op te lossen zou zijn, tot nu toe was hem echter nog niets ingevallen maar hij was ervan overtuigd dat dit eenmaal onderweg wel anders zou worden. In het begin vorderde hij goed, onderweg toegeroepen door boeren die met de moed der wanhoop de spaarzame plantjes die het hadden overleefd begoten met het modderige water dat er onder in de put was achtergebleven. Onderwijl brandde de zon genadeloos op hun hoofden, de stoutmoedige groei van alles wat maar mogelijk was verpletterend. Normaal gesproken zou John de afstand van huis naar het stadje in een halve werkdag stevig doorstappen moeten kunnen halen. Reeds vroeg op de morgen aangelopen zou hij als alles volgens plan verliep tegen de middag in T. aankomen. Zelfs het windje dat was opgestoken en voer het resterende rivierwater naar hem toe woei was niet langer verfrissend te noemen maar voelde aan als een klamme deken die hem omvatte. Hij kon het bos van dwergberken aan de overkant van de rivier nauwelijks waarnemen doordat de opstijgende warmte de lucht rimpelde. Het eens groene land was in bruine tinten gevat en de schaarse bomen niet minder vermoeid dan hijzelf. Tot nu toe zag hij nog geen teken van de vreemde beesten die hem beschreven waren. Gedurende het eerste deel van zijn route was de weg in de buurt van de rivier gebleven, daarna splitste hij zich. Voor hem uit boog zijn weg zich af van de rivier en verloor zichzelf in de verte terwijl het andere deel de rivier bleef volgen. John besloot op die plek in de bocht zijn eerste tussenstop te maken. Er stonden wat bomen in en rondom een soort kuil die er al generaties lang gelegen moest hebben. In de schaduw onder de bomen was het bijna ‘aangenaam’ koel. Hij ging op zijn gemak in het spaarzame gras met zijn rug tegen een stam zitten, ritste zijn tas open en dronk wat uit zijn thermosfles. Terwijl hij over de rivier uitkeek voelde hij zich loom worden en tegelijkertijd dat hij erover nadacht dat hij toch echt verder moest lopen besliste zijn lichaam anders. In de verte hoorde hij vaag een gehuil dat hem aan een wolf deed denken. Hoelang hij geslapen had wist hij niet maar het was inmiddels later op de dag geworden, de zon had inmiddels een flink stuk langs de hemel afgelegd. John stond op, klopte het zand van zijn broek en ging weer op weg. Hij mopperde in zichzelf dat hij zijn tijd mooi verslapen had en nu met zekerheid vandaag niet meer terug zou kunnen keren met de beloofde hulp. Er was echter niets meer aan te doen en hij moest er maar het beste van maken. Flarden van de levendige droom die hij had gehad, onwillig om te verdwijnen, bleven hem achtervolgen. Het gehuil dat hij had gehoord had toch wel bijzonder veel geleken op wat hij nu hoorde, evenals de gestreepte gedaante die meende waar te nemen in de verte. Bijna onmerkbaar in de bruine omgeving trok de beweging zijn aandacht. Hij stopte voor een moment om zich beter te kunnen concentreren op hetgeen hij meende te zien. Iets in hem zei hem dat hij het pad af moest om dit eens nader te onderzoeken. Ondanks het feit dat hij al tijd was verloren liet hij zich resoluut langs de droge slootkant zakken en stapte vervolgens over het prikkeldraad heen de wei in. Terwijl het droge gras zijn pijpen beroerde klonk nogmaals, harder nu het geluid, ondanks het feit dat zijn hart even bleef stilstaan trok het meelijwekkend gehuil hem voort. Onweerstaanbaar leidde het hem om een verhoging in het terrein heen. Eik, es en meidoorn stonden er als een baken in het landschap. Het droevig geluid kwam van beneden waar een stenen trap met een bocht het dal in liep en tezamen met John verdween. De rode vlakte waarover hij uitkeek, maar vooral de groene zon verwonderden hem. In zijn ooghoeken bewogen zich zwart-witte strepen terwijl hij van het ene in het andere moment in een plensbui stond die zijn weerga niet kende, zodat John zijn armen uitstrekte om dit welkome natuurverschijnsel volledig te ondergaan. Intens gelukkig met zichzelf en alles om zich heen schopte hij zijn schoenen die inmiddels volledig doorweekt waren uit en trok zijn laarzen aan die hij dezelfde morgen nog had gekocht. Twee voor de prijs van één had er op het bord gestaan. Twee oplichtende ogen in het donker doken voor hem op en door de neerstromende regen die hem het zicht danig belemmerde kwamen de zwart-witte strepen voor hem tot stilstand en er materialiseerde zich een lichaam. Een jonge vrouw, gekleed in een grijze mantel met een zweem van blauw-groen met lang donker haar waarin regendruppels glinsterden als diamanten stond voor hem. Haar bevliesde hand rustte op de kop van een hondachtig wezen, de zwart-witte strepen op het achterlijf deze keer in rust. De onaardse schoonheid van de verschijning scheen niet te bevatten maar boven elke twijfel verheven. “Ver van huis, vreemdeling”, hoorde John haar vragen, al hoewel de term vragen niet direct de juiste was gezien het feit dat er geen klanken aan te pas kwamen. Binnen in hem fladderde de opwinding, een gevoel dat niet nader te omschrijven was en terwijl hij zijn mond opendeed om haar te antwoorden reikte haar andere hand zich naar hem uit. “Zeg maar niets, ik weet al waar je voor komt”, ze draaide zich om en liep van hem weg. Het hondachtige dier bleef nog even staan, de lichte ogen strak op hem gericht. Zonder het te beseffen had John zich in beweging gezet als lid in de merkwaardige optocht. Vooraan liep de jonge vrouw, ijl als de nevel die hen omvatte en waarvan de voeten de grond niet leken te beroeren. Even daarachter John, nog enigszins verdwaasd als een slaapwandelaar in de nacht en tenslotte het dier met de lichte ogen en zwart-witte strepen. Waar gaan we in hemelsnaam naar toe, dacht John nog in zichzelf terwijl hij zich inspande om de ijle gestalte die hij volgde in het oog te houden. Verlies jezelf in het lied van alles om je heen, dan pas zul je begrijpen wat ik bedoel en de oplossing vinden, zo hoorde hij haar fluisteren in zijn hoofd. Beweeg mee met de geluiden en niet anders dan dat. Louter het ritme, je geest een leegte waarin alles zijn ruimte heeft die nodig is. Droogte, regen, gladheid of ruwe structuren, warm en koud, niets van dat alles heeft betekenis meer als je in staat bent om erachter te kijken. Het enige wat nodig is, is stilstand in jezelf alvorens er beweging mogelijk is. Verzonken in deze vreemde gedachtewereld merkte hij niet dat de omgeving veranderde. Een dreigend gegrom weerklonk. Krap twintig meter verder versperde een driekoppig monster hen de weg. Ondanks het feit dat ijzeren halsbanden en kettingen het geketend hielden aan een enorme ijzeren poort was het niet te vermijden om binnen bereik van zijn reeds likkebaardende muilen te komen als ze het pad wilden blijven volgen. Zeker twee en een halve meter hoog torende het monster boven hen uit, zo zwart als de nacht waarin alleen de angstaanjagende tanden en het wit van de ogen te zien waren. Niet tegenstaande dat dit nog niet genoeg was leek het er verdacht veel op dat ze geen keuze zouden hebben dan om dit beest op een of andere manier om de tuin te leiden of zand in de ogen te strooien om verder te kunnen omdat het pad waarop ze liepen zover ze konden zien de enige begaanbare mogelijkheid was om verder te komen. Met de poort aan de ene zijde van het pad bleek de andere zijde een moerassige grond waaruit zich met regelmaat gasbellen losmaakten en zich met een zachte plop en een weemakende geur zich verspreidden. De immer neerstromende regen maakte het er ook niet gemakkelijker op om op onderzoek uit te gaan of verder te kijken naar andere mogelijkheden. De ijle vrouwengestalte was nu al bijna binnen bereik gekomen van het monster en John deed zijn mond al open om een waarschuwing te roepen, “niets is wat het lijkt, mens”, hoorde hij een stem in zijn hoofd geruststellend fluisteren. “Het is voor jou niet de tijd om door de poort te gaan, denk aan de reden waarom je hier naar toe bent gekomen.” Het ene moment leek het erop op de gestalte van de jonge vrouw wateriger werd om door het enorme beest heen te vloeien en daarna het pad te vervolgen. Dit wordt me toch iets te gek, dacht John terwijl hij zich al omdraaide om op zijn schreden terug te keren. Een zachte duw en twee dwingende lichte ogen deden hem het volgende moment anders besluiten. Voetje voor voetje vervolgde hij met bezwaard gemoed zijn weg. Net buiten grijpafstand van het grauwende monster kneep hij zijn ogen dicht en met een ‘op hoop van zegen’ stapte hij naar voren. Verwonderd dat hij geen weerstand ontmoette loerde hij voorzichtig om zich heen. De poort, het beest en de moerassen waren eenvoudigweg verdwenen en voor hem uit danste nog immer een ijle gestalte in het geluid van de gestage regenval. Achter hem volgde het dier met de lichte ogen. Een zachte gorgelende lach bereikte hem. Hij wist instinctief dat het moment om keuzes te maken dichter bij was gekomen. De mogelijkheden die hem aangereikt zouden worden en de keuzes die hij zou maken zouden het verschil maken in de oplossing voor het watertekort in die andere wereld die hij had verlaten. Ofschoon het hem al een eeuwigheid geleden leek meende hij dat het slechts enkele uren waren geweest, of….. Ongemerkt was John vanaf de oever de enorme watervlakte die zich voor hem uitstrekte ingelopen, blindelings zijn ijle gids volgend die hij nu langzaam uit het oog dreigde te verliezen. Zacht omspoelden de golfjes hem, het ene moment likkend aan zijn kuiten die boven zijn laarzen uitstaken, om het andere moment de koude scherpe vingers begerig in zijn vel te zetten. De ijzige verlokking verdoofde enerzijds zijn zintuigen, anderzijds prikkelde het zijn fantasie. “Je zult moeten kiezen, durf je te verliezen en je zult tot stilstand komen tot je de beweging voelt, het dansen met de regen en het achterliggende idee te ontdekken.” Langzaam liet hij zich in het koude water zakken. Het geluid van de wereld werd het bonzen van zijn bloed, het regende.

De regenexpeditie - Adriaen Willemsz

Homepage  Schrijversweb  Schrijversweb 2016  Adriaen Willemsz