Op een sombere zondagochtend zat ik rusteloos in mijn oude leunstoel. De kachel brandde volop; er stond een CD op van Bach en de krant lag binnen handbereik. Toch wilde ik weg, een frisse wind door mijn hoofd laten waaien en mijn benen strekken. Het was een beetje mistig. Achter de ramen van de huizen waar ik langsliep zag ik de zondagse visite zitten, om de tafel in de voorkamer. Zo uit de kerk, keurig gekleed en gekapt. Ze dronken uit gebloemd porselein en aten dikke plakken cake. Ik nam de weg naar het park waar ik vrijwel dagelijks naar toeging. Ik kwam langs de verlaten speeltuin, de kleine vijver, en sloeg het kronkelige pad in naar het gedeelte waar hoge bomen stonden rondom een heuvelachtig grasveld. Na zo’n drie kwartier wilde ik even uitrusten. Mijn favoriete zitplaats bevond zich tegenover een uitgestrekt veld tussen dichtbegroeid struikgewas. Heel even was ik teleurgesteld; er zat al iemand op het bankje. Ik had nou eenmaal graag het rijk alleen, maar ik groette hem en ging aan het andere uiteinde zitten. Zachtjes groette hij terug. Ik veegde mijn brillenglazen schoon met een papieren zakdoekje. Het was een lange magere man met een blauwachtige gloed onder zijn ogen. Ik voelde zijn donkere ogen onderzoekend over mijn gezicht glijden terwijl ik mijn sjaal losknoopte. Ik had vlak voordat ik wegging nog snel twee boterhammen gesmeerd, één met rookvlees en één met kaas, en ze schuin doormidden gesneden, op dezelfde wijze als mijn vrouw dat altijd had gedaan. Ze zou erom gelachen hebben als ze het had kunnen zien. Ik haalde het plastic zakje met het brood tevoorschijn. Onder een loodgrijze hemel streken een paar luidruchtige kraaien neer op de kale boomtakken . Ineens werd ik overvallen door een overweldigend verlangen naar de lente; de warmte van een speelse zonnestraal , mals groen gras en geurige roze bloesems. Net toen ik me begon af te vragen of ik niet een praatje met de man zou moeten beginnen zei hij: “Het is al behoorlijk koud voor de tijd van het jaar”. Hij draaide zijn gezicht naar me toe. Er liepen diepe lijnen vanaf zijn neus langs zijn mondhoeken naar beneden en een donker waas overdekte zijn ongeschoren kaken. “Ja”, zei ik. “Het zou een stuk schelen als de zon zou schijnen, maar helaas”. Ik nam een hap van de boterham; alweer was het rookvlees taai, te dik gesneden. De man haalde een klein flesje uit de binnenzak van zijn jas, en nam een slok. “Tegen die ellendige kou in mijn botten”, verklaarde hij. Met zijn lange benige vingers stak hij een sigaar op. Een echte Havannah, zag ik. “Even uitrusten na al die drukte”, zei hij en blies een dikke rookwolk uit. “Zelfs op zondag?”, zei ik verbaasd. Hij knikte en zweeg. “En, wat doet U zoal”, vroeg ik meer uit beleefdheid dan interesse. “Ik haal mensen en zo op”, antwoordde hij. Ik keek hem vragend aan. “Bedoelt U een taxichauffeur of iets dergelijks?” “Geen taxi, het is meer een soort eenrichtingsverkeer”. Hij grijnsde even. Ik begreep het niet, maar ik zei niks. “Ik breng ze naar de eeuwige jachtvelden”, verduidelijkte hij op gewichtige toon. Er vlogen allerlei gedachten bliksemsnel door mijn hoofd. Even buiten het dorp staat een psychiatrische inrichting vlakbij de spoorlijn. Hij heeft zichzelf een dagje verlof gegeven, dacht ik bij mezelf. De arme stakker. Toch meende ik even een glimp van oneindige diepte in zijn ernstige grijze ogen op te vangen. Alsof er achter zijn pupillen een eeuwenoude diepzwarte wijsheid lag die onherroepelijk was. Treurig zei hij: “Denkt U maar niet dat het gemakkelijk is , dit werk. Altijd stemmen in mijn hoofd. Dat voortdurende gejammer , gesmeek en geklaag van stervelingen die nog niet willen gaan. Waar kan ik nog rust vinden”? Hij fronste zijn wenkbrauwen; sloot een paar tellen zijn ogen alsof hij ondraaglijk leed. “Ach meneer”, zei ik. “Misschien heeft U last van stress. Een weekendje vissen doet wonderen”. Maar hij leek me niet te horen. “Het is daarboven een organisatie van niks”, vervolgde hij. “Ik weet niet eens meer voor wie ik werk”. “Ach, dat weet niemand meer tegenwoordig , meende ik. Hij haalde een stuk papier uit zijn jaszak en liet zijn wijsvinger langs de rijtjes woorden gaan. Met een diepe zucht keek hij op zijn horloge. “Nog een stuk of tien te gaan vandaag”, mompelde hij. Dit was te gek om los te lopen, dacht ik. De man is ernstig in de war. Ik besloot niet meer op hem in te gaan en bleef stug voor me kijken. Na een paar minuten sjokte er een oude hond voorbij die zijn kop liet hangen. Een onduidelijk ras, al had hij wel iets weg van een herder. Een paar seconden bleef het beest stilstaan, wierp een steelse blik naar de man naast me en kuierde weer verder. Ik had er wel eens over gedacht een huisdier te nemen om mijn oude dag wat op te fleuren maar het was er nooit van gekomen. Plotseling stond de man op, trapte de sigaar zorgvuldig uit onder zijn schoen, en trok zijn kraag nog wat hoger op. “Tot ziens”, zei hij. Ik keek hem na. Het grind knerpte onder zijn schoenen en houterig sloeg hij een slingerend pad in. Mijn knieën voelden stram toen ik opstond om naar huis te gaan en een ijzige kou had zich onder mijn kleren genesteld. Een beetje rillerig blies ik in mijn handen en stak ze in mijn jaszakken. Ik mijmerde nog wat over die merkwaardige snoeshaan op het bankje. Onze Lieve Heer heeft vreemde kostgangers. Toch was hij netjes gekleed, dat wel. Opeens bleef ik staan. Op een afstand zag ik iets liggen aan de zijkant van het pad, half verscholen onder wat gebladerte. Nieuwsgierig liep ik er naar toe. Het was de oude hond. Hij lag roerloos op zijn zij; de bek en de ogen geopend. “Was toch al op leeftijd”, mompelde ik in mezelf. De dood boezemt mij geen angst in. Als kind was het kerkhof mijn speeltuin. Net als mijn vader was ik mijn leven lang begrafenisondernemer geweest. Ik had rouge aangebracht op bleke stille kindergezichten, rimpels weggestreken bij ouden van dagen en verongelukten opgelapt met naald en draad. Ik twijfelde nog even of ik een poging moest doen het baasje van het dier te zoeken die waarschijnlijk in de buurt woonde. Maar nee, ik wilde naar huis en verlangde naar een kop koffie. Ik liep door de uitgestorven straten terug en bedacht dat ik voortaan naar die andere slager zou gaan. Hopelijk snijden ze daar het rookvlees flinterdun, zoals het hoort.
|