Langs straten gedicht
De straatkant vangt huizenhoge schaduw De daken het felle zoenen van de zon
en hij vangt begerig woorden door mos muurbreed verweerd. Ils flottent sur la silence, ze klinken uit Poms mond zoals de hommel parelt in zijn biertje, zoals de hesp - een lap te groot - boven oud geplankt brood de soberheid pekelt
De vrouw naast man met pijp is stilgevallen ; starend in mensen die kuieren door haar Watou. Het is weids tot aan de rand gevuld van zinnen.
Hij baadt er, verzendiep ; valt tussen regels van de Coninck, kruipt omhoog in Koplands gras. Grotesk gestilde woorden, ze lezen, terwijl hij valt en baadt.
Het witte, afgeregende huisje
De zon heldert stof tot licht, muren vaal en kaal, schimmel verterend groots
Het is liefde, zo raak als het zonlicht binnenvalt, zo teder klein dat jij en ik weer groeien kunnen als clematis over het pad
We slingeren door verf, halen schaduw van de muur, wrijven sop van raam tot deur, ademen leven
Je glimlacht, kamerbreed, met sproetjes kleur
Kus
In dichte woorden zit geen afstand meer, dacht ik, tot je kus me in je neemt, zo teer en vol dat niks anders dan jouw ogen mijn blik kijken kan, ik jouw vingers voel aan mijn hand
Je kust me jong, stilt elke letter zonder driftje geduw of grip in je mond Je bent lieflijfelijk groots jezelf op je tong of op mij of ik jou zo af en toe- genegen, pril, zo eigen- tijds (uit) thuis
Liefde gezongen
Dit is het, liefde, neen meer dan liefde, het is de klik die je net de andere kant op fladderen liet, je staat gestalt en stroomt me nog steeds in het hart
Je palmt me in en ingepalmd draag ik de lucht nog even onbevangen met me mee, de angst haast helemaal uitgewaaid
Je ademt me dicht en ik adem m'n woorden Je ligt op m'n huid, op m'n hart genierd, verstrengeld als riet op de daken dat uitzet en niks anders dan verteren wil eens het vuur de pan uitslaat
De dagen zingen hun gedemptheid weg, ze zingen liefde
|