|
|
Vijf jaar geleden schreef ik voor een blaadje dat zich Hoffelijk noemde. Het had niets te maken met tuinen of het geploeter daarin. Integendeel, het richtte zich tot de fijnere heer die zijn dag besteedde aan goede wijn en golf. In werkelijkheid was het enkel zijn homeopathische variant die het boekje kocht: de would-be gentleman. Hij vond er tips over het soort leven dat hij moest leiden om erbij te horen. Wat natuurlijk nooit lukte. Want wie erbij hoorde las niet Hoffelijk, maar Georges Perec of Cervantes. Tussen de paginagrote advertenties voor te dure horloges en dito auto's mocht ik af en toe een poging doen met een artikel over een dirigent of een langeafstandsloper. Helaas moest ik te vaak genoegen nemen met verzinsels over huidcrèmes en jacuzzi's. Die beuzelarijen waren een verspilling van mijn talent, vond ik. Maar het blad had twee voordelen: het bracht me het een en ander bij over arbeidsvreugde en ik legde contacten in de uitgeverswereld.
Het jubileumnummer was een succes geweest. Het had in het teken gestaan van water (zeilboten, cruises, zwembaden, designer mineraalwater - je begrijpt me wel) en de ganse redactie was blij dat die mijlpaal achter de rug was. Om bij te komen had ik een huisje gehuurd op Schouwen-Duiveland. Het lag aan de rand van een groot bos. Als ik een stem had, zou ik die daar vinden. Ik had een strak schema opgesteld. Iedere morgen zou ik om zeven uur opstaan. Na een stevig ontbijt (dat schijnt gezond te zijn) zou ik een wandeling maken in het bos, richting strand. En om ten laatste half tien zou ik achter mijn pc kruipen. Die roman had ik voorlopig uit mijn hoofd gezet. Columns waren de trend en konden zowat overal gepubliceerd worden. Als ik iedere dag drie stukjes schreef, had ik er na één week een twintigtal, dat was een begin. Na het werk liet ik mezelf toe een fietstocht te maken of een café te bezoeken. De eerste dag sleutelde ik aan twee columns die niet zouden misstaan hebben in het blaadje waarvoor ik toen schreef. Ze hadden niets te maken met mezelf, gelukkig. Het waren doorslagjes van werk door Tom Lanoye of Dimitri Verhulst, afgewisseld met moois van het internet, waar ik het grootste deel van de dag wegsurfte.
Tegen valavond voelde ik me zo voldaan dat ik mezelf beloonde met een wandeling op het strand. Het strand heb ik die avond niet bereikt. Ik was onderweg, langs een van de vele bospaadjes, toen ik een fietser zag slippen op een hoopje zand dat op de weg was bijeengewaaid. De fiets sloeg om, de fietser probeerde zich recht te houden maar ging door een enkel en stuikte in elkaar. Ik holde om haar overeind te helpen. Ze had een dokter nodig, dacht ik in paniek, maar hoe kon die ooit op deze plek geraken. Er zat niets anders op dan haar mee te nemen naar het huisje. Haar fiets hield ik aan de ene hand, haar ondersteunen deed ik met de rest van mij. Ik legde haar op het logeerbed en belde de dokter. De snijwonde op haar arm noemde hij niet onrustwekkend. En die enkel, ja, die was verstuikt, daarom kon ze best veel rusten, zei hij, met haar voet omhoog. Hij legde een drukverband aan. De eerste uren behoorde ik voor koeling te zorgen. Ze protesteerde, zei dat ze die avond naar het volgende pension moest fietsen. 'Ik zal haar brengen met de auto', probeerde ik mijn week te redden. 'Vanavond ga je nergens heen', was het antwoord van de dokter. Zo kwam Jennifer in mijn leven. En ik – ik crashte in het hare.
Wat herinner ik me van die eerste dag? Ik heb gevloekt: binnensmonds, buitensmonds en alles daartussen. Ik zag mijn schrijfweek opgaan in rook. Mijn routine lag overhoop en zonder routine slaagde ik niet in de schijn van het functioneren. Ze moest zo snel mogelijk uit mijn leven verdwijnen. Morgen werden we voor een controle verwacht bij de dokter. Daarna zou ik haar naar dat pension brengen, wat zeg ik, daarna wilde ik haar naar huis brengen. 'Huis' was een klein plaatsje in Noord-Brabant. Haar auto stond in Zierikzee, terwijl ze met de fiets pensionhopte over het eiland. Ze deed softwareontwikkeling voor een botenbouwer. Die kleine brokken informatie waren het resultaat van een ganse dag. Ze was niet erg spraakzaam en omdat ik niet de behoefte had de leegtes op te vullen bleef het stil. In die stilte stelden we onze computers op. Terwijl zij een probleem met het controlesysteem voor de motor wegtikte, probeerde ik een nieuwe invalshoek te vinden voor het fenomeen van de all-invakantie. Ik vroeg haar mening. Ze fronste haar voorhoofd en tikte gewoon verder. Toen ik haar wat later een koffie bracht zei ze: 'Ik begrijp dat sommige mensen opzien tegen de voorbereiding, tegen het zoeken naar een restaurant of een bezienswaardigheid. Ze willen niet verplicht worden keuzes te maken, ze willen dat hun vakantie het verlengde is van hun leven thuis, met zon dan.' Ze lachte. 'Het zou niets zijn voor mij.' Ik zeeg neer achter mijn scherm en delete alle platitudes tot een knipperende cursor overbleef.
De volgende ochtend gingen we langs bij de dokter. Opnieuw verplichtte hij haar ter plekke te blijven — waarmee hij ons lot bezegelde. In comfortabele stilte werkten we aan onze projecten. Wanneer we praatten – en dat gebeurde – lag het hart op onze tong. Niemand hoefde zich in te houden. We waren twee vreemdelingen die toevallig met elkaar opgescheept zaten, we zouden elkaar hierna nooit meer zien. We praatten over slechte tijdschriften en jaloerse collega's. We praatten over Guinness en regen, over kaas en Thoreau. Onze meningen verschilden grondig, dat hoorde bijna zo: twee toevallige voorbijgangers konden niet op elkaar afgestemd zijn. Ondanks regelmatig rondjesdraaien met haar voet bleef Jennifers bewegingsruimte beperkt. Ze strompelde wat rond in het huisje en op het terras. Het zadelde mij op met taken waarvoor ik totaal ongeschikt was. Boodschappen doen beperkte zich gewoonlijk tot een bezoek aan de drank- en de diepvriesafdeling. Koken was het aanzetten van de microgolfoven. Iemand brengen wat hij nodig had zou nooit in me opgekomen zijn (ik verwachtte het omgekeerde). En nu zag ik mezelf veroordeeld tot een leven van detail en dienstbaarheid, tijdens mijn vakantie. Mijn ongenoegen ventileerde ik in een column. Halverwege mijn kijk op de zielige nieuwe man ging ik een kop koffie halen. Ik vulde twee tassen, goot een extra scheut melk in de tweede en bracht die naar Jennifer. Ze was op het terras in slaap gevallen, met een boek van Paul Auster (of dankzij). Ik haalde een deken, het was koel buiten. De regels die ik net had bedacht werden het geraaskal van een dwaas.
Onze laatste dag was koud en helder en mooi. Desondanks tokkelden we de voormiddag weg op onze pc's. (Waarvoor dient een ijzeren discipline anders dan om indruk te maken?) Haar enkel was beter: ze ging mee naar het dorp, inkopen doen. Tegen de middag bracht ik haar naar het strand. Onze wandeling stelde niet veel voor, maar haar glimlach, die vertelde me wat ik wilde weten. We aten wat in het strandpaviljoen en hadden een onenigheid over het effect van de materiële verwachtingen van een toenemende wereldbevolking op de aarde. Niemand merkte ons op: ik bestond niet echt, droomde mezelf – het was de enige verklaring – vandaag of morgen werd ik terug de mier die zijn leven wegdroomde (ik wacht nog steeds). De namiddag propte ik vol met alle plekken die we moesten zien, alle dingen die we moesten doen. Het einde van de dag bestond niet voor mij. Ondanks alles kwam het moment dat ze me vertelde dat ze verder trok. Ik morde iets over haar enkel die niet genezen was, over rusten en autorijden. Ze weerlegde al mijn argumenten. Dat ik niet wilde dat ze wegging, zei ik ten slotte, toen ik begreep dat enkel een bekentenis haar kon overtuigen. Ik heb geen spijt van die woorden; het waren de meest logische woorden die ik kon uitspreken. En de meest onlogische. Ze twijfelde, terecht. Ik kwam dichterbij en streelde zacht haar arm. Ze glimlachte. Die nacht sliepen we samen (hoewel er van slapen niet veel in huis kwam).
Ik hervond gedeeltelijk mijn ritme. Na een langgerekt ontbijt gevolgd door een korte wandeling vulden columns de rest van de ochtend. Mijn werkterrein verschoof geruisloos van exclusieve eenvoud naar eenvoud die enkel te rijmen was met een totaal gebrek aan ego. Dat niemand in dat soort eenvoud geïnteresseerd was zou pas later blijken. Maar goed, die ene week leefde ik in de waan dat ik de wereld kon veranderen met mijn geschriften. Telkens plaatste Jennifer vraagtekens bij mijn woorden, ze confronteerde me met hun implicaties, ze compenseerde mijn gebrek aan ziel. Ik leerde verder zien dan de regels die ik intikte: de bundel tegenstellingen die ik was leefde nu, en zag de verdoemenis in het verschiet. Comfortabel was het niet, alleen noodzakelijk.
Namiddag liet ik mijn ziel voor wat ze was en gaf me over aan wat het moment ons bracht. Omdat Jennifer haar enkel geleidelijk wilde belasten, fietsten we naar een molen die zich in hetzelfde dorp bevond. We aten pannenkoeken en sloten even onze ogen in de maartse zon. Het tochtje naar Veere was mijn idee. De snuisterijenwinkels waren overbodig, ze waren bedoeld voor het soort toerist waar ik mezelf boven waande. In het labyrint van straatjes probeerden we te verdwalen, vergeefs. Zwemmen in zee had ik schertsend opgebracht. Wat ons niet tegenhield om een dag later wetsuits te huren en een duik te wagen. Je ziet, de lijst met dingen-die-je-niet-hoorde-te-doen-in-Zeeland was schier onuitputtelijk. En ik moet bekennen: ik genoot van ieder moment. Die ene week vergat ik gemakshalve alles. Wat een heerlijke illusie het geheugen is. Ik vergat het spel te spelen. Muren werden gesloopt, gebrekkige fundamenten blootgelegd. Het was immers niet de bedoeling haar te verleiden, haar te laten voelen dat ik de ware was. Want het einde van de week was ook het einde van ons, dat voelden we: ik zou terugkeren naar een studio in Antwerpen en Jennifer naar een boerderij in Noord-Brabant. Pasten we bij elkaar? Eerlijk? – neen. Voor één week waren we uit onze routine gestapt om iemand anders te worden, iemand die het nooit gehaald zou hebben in de realiteit (geen ballen aan zijn lijf, zie je). Uiteindelijk vertelde ze me alles over de vorige die ik haar moest doen vergeten, de vorige die haar bedrogen had met andere vrouwen, herhaaldelijk en langdurig. En ik slikte. Ik slikte, vloekte wat over ontrouw en liet het dan gaan over niets. Die week was die week, en niets zou het perfecte plaatje verstoren. Ons afscheid was niet ontroerend. Ze beloofde me te schrijven (wat ik vanzelfsprekend niet geloofde). Ik beloofde niets (dat was het minste wat ik voor haar kon doen). En dat was het. Geen tranen, geen vurige kus. Alleen een ongemakkelijke omhelzing, alsof we ondertussen op onze normale planeten waren beland. Ze stapte op haar fiets en reed weg.
En hier beland ik op het punt waar jullie willen horen dat ik een succesvolle schrijver ben geworden, dat mijn naam bekend is en mijn artikels gevraagd door de beste magazines. Alleen, het zou niet waar zijn. Schrijven voor Hoffelijk doe ik niet meer. Ik begeleid schrijvers bij een kleine uitgeverij. Ik help hen zoeken naar het stuk ziel dat ik mis. Begrijp me niet verkeerd, het werk bevalt me. Het is niet de toekomst die ik voor ogen had (maar is het die ooit?). De relatie met mijn vriendin is enkele jaren geleden stukgelopen. Nadat ik haar bedrogen had met Jennifer is het nooit meer goedgekomen. Van Jennifer heb ik niets meer vernomen. Ze heeft geen contact met me gezocht. En ik niet met haar. Ik heb haar nooit kunnen vertellen dat ik geen haar beter was dan de vorige die ik haar moest doen vergeten, onder andere. Een relatie heb ik niet meer. Af en toe bezondig ik me aan een affaire met iemand van wie ik hoop dat ze me raakt. Natuurlijk doet ze dat nooit - me raken - mijn schild zit in de weg, het countert een teleurstelling voor ze kan plaatsvinden. Heb geen medelijden met me. Ik heb ook geen medelijden met mezelf. Ik overleef, de ene dag al beter dan de andere, zoals iedereen. De waanzin die me met vlagen treft probeer ik te doden met routine, want routine verzekert je een toekomst, een eentonige, maar niettemin een toekomst. Ik weet het: niets rechtvaardigt dit verhaal. Er gebeurt niets tragisch, niets komisch, niets dat de moeite waard is om te onthouden. Er zijn geen plotwendingen of ander ongein. Ik weet dat. Het heeft me niet weerhouden deze regels neer te schrijven. Het enige wat me rest is een titel te bedenken voor het verhaal dat er geen is.
|
|