“Wat schrijf je eigenlijk?” vraagt de man terwijl hij een krentenbol opdiept uit zijn rugzak. “Gedichten.” Ze kleurt een beetje wanneer hij begint te grinniken. “Doe je dat allang?” Zijn vraag suggereert belangstelling. “Drie jaar geleden ben ik begonnen. Toen ik stopte met werken. Vanaf die tijd trek ik me elk voorjaar een week terug. Dan zoek ik naar mooie woorden. In de stilte hoop ik ze te vinden.” Ze bijt op haar nagels en ontwijkt zijn blik door een blad van haar blocnote om te slaan. “Mooie woorden voor wat eigenlijk?” vraagt hij door. “Het leven,” antwoordt ze. Nu schatert hij van het lachen. “Sorry hoor, maar dat lijkt me een onmogelijke opgave. Het leven is lelijk.” Ze zou het kunnen beamen, maar als ze over de weilanden kijkt met in de schemering de silhouetten van grazende koeien, aarzelt ze. “Wat zoek jij hier eigenlijk?” vraagt ze hem nu nieuwsgierig. “ Een overnachting voor mijn wandelvakantie. De trekkershut is het enige aanbod in deze buurt.” Hij krabt aan zijn onderbeen. “Die rotmuggen hebben me weer flink te pakken gehad.” “Ik heb wel een zalf tegen de jeuk. In mijn hut. Zal ik die even voor je ophalen?” Hij beantwoordt haar vraag niet maar kijkt om zich heen. “Zuinige eigenaren hier, om maar één picknicktafel neer te zetten bij al deze hutten.” “Er zit nooit iemand hoor, ik ben tot nog toe de enige die er gebruik van maakt. Om te schrijven.” Dat laatste nogal nadrukkelijk. “Ah, ik stoor je natuurlijk in je proces. Sorry hoor. Weet je, ik loop wel even mee naar jouw hut voor de zalf en dan laat ik je met rust. “ reageert hij en pakt zijn rugzak op. Zwijgend lopen ze in de richting van haar onderkomen. “Kom maar binnen, ik moet even tussen mijn toiletspullen zoeken.” De hut biedt een troosteloze grijze aanblik. Ook de dekens op het stapelbed lijken zich te hebben aangepast. Ton sur ton. Hij krabt op zijn rug. “Hebben ze je daar ook gestoken?” Ze kijkt hem aan met een moederlijke blik. “Lastige plek. Doe je T- shirt maar uit. Dan zal ik je rug wel even insmeren.” “Zoals je dat bij je kinderen deed?” vraagt hij met een cynische ondertoon. Ze glimlacht alleen en monstert hem: “Hoe oud ben jij eigenlijk?’’ Hij antwoordt niet direct. “Ik ben leeftijdsloos. Sinds ik bij elke sollicitatie word afgewezen, ben ik opgehouden zo’n vraag te beantwoorden. “ Hij keert zijn blote rug naar haar toe. Als ze zijn ouderdomsvlekken ziet, schat ze hem zeker zestig. “Ga maar even zitten op het bankje, dat is voor mij praktischer.’’ Ze masseert de vettige zalf in zijn warme huid. “Je moet je nu eigenlijk niet direct douchen, het moet eerst goed intrekken.” Hij sluit zijn ogen als een kat die geaaid wordt en trekt zijn schouders licht op. Bijna onhoorbaar zucht hij. Bij zijn onderrug stopt zij even. Op dat moment pakt hij haar hand vast en drukt die tegen zijn borstkas. Zij blijft roerloos achter hem zitten. “Je ruikt naar gras, naar dieren, naar..” “Naar zweet,” vult ze aan. Buiten blaat een schaap. Het is binnen al bijna donker. Hij kust haar vingertoppen. Haar hand maakt zich los en begint voorzichtig zijn borst te strelen. Zijn stem wordt zacht . “Jouw gedichten, rijmen ze?” “Nee, mijn gedichten rijmen nooit. Ik hou niet van een vaste vorm. Dat gaat altijd ten koste van spontaniteit.” Hij draait zich om. Ze kijkt hem onbevangen aan. De pot met zalf staat verloren op de grond. Naast zijn rugzak. Hij vraagt niet of hij zich verder mag uitkleden. Hij doet het. Ze kijkt naar zijn lijf. Haar blik blijft rusten op een litteken op zijn buik. Ze raakt het even aan. “Blindedarmontsteking gehad zeker?” Haar ogen glijden verder naar beneden.
“Mag ik jou helpen met uitkleden?” vraagt hij terwijl hij het bandje van haar topje vastpakt. Ze knikt, alsof het de gewoonste zaak van de wereld is. Zijn warme stem kleurt de hut die opeens van hun samen is : “Weet je, ik houd zelf ook van poëzie. Vroeger las ik veel, heel veel. Ik was op altijd op zoek naar zingeving, bezieling. Hoopte dat allemaal in gedichten te vinden. Achter de mooie woorden. Ik pelde de schillen van de ui in de hoop dat ik een antwoord zou krijgen op mijn voortdurende vragen. Om vervolgens steeds opnieuw teleurgesteld te worden.” Ze rilt even. Haar bovenkleding vouwt ze op. “Laat me mijn slip zelf maar uittrekken.” Haar verslapte lijf lijkt geen schaamte te kennen. De haargroei op haar benen is haast dierlijk. Ze luistert aandachtig naar hem en reageert: “Gedichten geven meestal geen antwoord op vragen. Soms herken je er iets van jezelf in. Raken of ontroeren ze je. Soms voel je je dan begrepen, of minder alleen. Althans voor een moment. Dat vind ik vaak al de moeite waard.” Hij neemt haar magere lijf in zijn armen. Ze kruipen in het stapelbed. Als opgewonden kinderen die nog lang niet willen slapen. Hun lijven zoeken naar bevredigende antwoorden op oude vragen. Inmiddels is het zo donker geworden dat ze elkaar nauwelijks meer kunnen zien. Ze knipt het bedlampje aan en kijkt naar zijn grote bleke romp. Zijn gezicht, armen en benen zijn bruinverbrand. Plotseling gaat hij rechtop zitten, maar houdt geen rekening met de beperkingen van het stapelbed. Hij stoot zijn hoofd en uit een krachtterm. Zij schiet in de lach. “Ik ga weg, naar mijn eigen hut,” zegt hij nu wat verlegen. “Morgen moet ik vroeg op om weer een heel eind te lopen.” “Ik weet het,” antwoordt ze, “je moet de tijd nemen om te vinden waarnaar je op zoek bent.” Hij kleedt zich zwijgend aan. Haar hand ligt gelaten op het laken. Op weg naar de buitendeur, staat hij aarzelend stil bij het tafeltje waarop haar blocnote en pen liggen. “Ik heb in elk geval een mooi woord voor je gevonden.” Wanneer hij weg is leest ze het woordje LIEF. In hoofdletters.
|