|
|
Een fel oranje zon spiegelt een warme reflectie. Jeukend verspreiden de stralen zich over haar naakte lichaam, wat loom half wakend in het hoge gras rust. Haar geloken ogen trekken even strak als de warmte de rust achter de leden verstoord. Ze krult haar rode mond tot een glimlach en verbreekt de stilte. Met een grote giechel rolt ze op haar buik, kijkt snel om zich heen. 'Waar ben je? Ik hoor je toch? Kom maar tevoorschijn dan kunnen we verder gaan'. Ze houdt haar adem in en wacht op antwoord. Hij kan niet ver weg zijn, zo even lag hij nog zwaar warm over haar heen. Verzopen in omhelzing, warme adem, zachte huid, ongetemde kracht, oer genoegen. Hoe kun je anders omschrijven wat er gebeurde? 'Ik doe mijn ogen weer dicht en tel hardop tot elf, als je er dan niet bent dan kom ik je zoeken hoor!' Ze sluit haar ogen en telt: 'Een……Twee…..Ik tel expres heel langzaam….Drie' Achter haar oogleden spelen beelden: zijn strakke zwarte huid, lange vingers, goedgevormde handen, snel spelende spieren, hoe hij zijn mond opende, diep warm blazend zijn adem over haar lichaam liet gaan. Ze zucht heel hard een belachelijke kreun: 'Vier…….En een halve……Vijf' Ongekend onderduiken in vlees en geslacht: geen moment dacht zij aan de wereld van alle dag. Geen zorgen, geen pijn, geen vuilnisbakken, geen puin. De warmte, het zweet, niet denken aan wat ze kan doen, denkt te doen met een man als ze vrijt met een man. Geen ego, geen hij, geen haar, maar een samen. Gaan. 'Zes………Hoor ik je nu sluipen? Jouw giechel door het gras?' Koud en ontzettend kwaad, trillend op haar benen stond ze langs de kant van de zwarte baan, haar duim omhoog. Ze wilde weg van alles en iedereen. Ze kende binnen die emotionele staat geen angst meer. Vastbesloten haar vertrek, een zware rode koffer aan haar voeten. Gepakt, alles wat haar waarde kent. Het is nu echt genoeg, ze is gegaan. Heeft een kort krachtig briefje op de keukentafel vastgeprikt. Met zijn favoriete vleesmes. Dit moet stoppen, de charade die relatie heet heeft zijn tijd gehad. Ze wil en kan onmogelijk verder met de woeste Slager, die niet meer is wie zij kende. Achter haar klonk in die donkere nacht, langs die stille weg, een warme adem. Een krachtige hand pakte de hare. Geen angst toen zij zich omdraaide. Oog in oog stond met een wezen, of een mens, zo ongelofelijk mooi. Zonder woorden liepen ze het land in, zijn tred was bewust en vertrouwd. Tijdens het lopen liet zij, zonder zijn vraag, zonder haar vragen om, haar kleren vallen. De nacht was niet meer koud, de lucht voelde aangenaam, als een lang verwachte zucht. Onder een brede laaghangende wilg vielen ze over elkaar heen. Geen woord gesproken. Tijdloos en nadat hij zijn kleurige kostuum liet vallen, eindeloos het vrijen. Huid zweet traag een laag gewenste lust. Wellend golft beider extase, zwelt van fluister tot ongeremde kracht. Pupillen schijnen helder wit, schokkend beeld in trage nacht. Rollend, staande gaande, zittend, de wilg is een gevlochten schommel. Sneller en harder om de witte stam heen, geen weg terug. In haar stromend komen intens alleen. Onder zijn handen fluistert zij vragend om zijn naam. Verstilt kust hij haar mond, gebaart met warme zucht haar ogen toe. Een bariton zingt woordeloos, een melodie over haar kosmos en zijn bestaan. Dansend, wiegend buigt zij moeiteloos, onthuld flarden van een gisteren en gaan. Diep drukt hij zijn stempel in haar genen, het zwarte zaad tussen haar benen. Hij fluistert haar oor, intiem kloppend moment, het is gedaan. Als zij slaapt schijnt zij zoeter dan schoon, glimlacht haar diepste verlangen: haar reis kent een bestaan. 'Zeven……….Ik wil met je mee zwarte man.' Zijn zwarte ogen, onmetelijk diep, mee gezogen in, door, wat zij daar zag. Warmte en diep vertrouwen, ogen om in weg te reizen. Binnen in haar zijn, haar ziel, raakte zijn oog een lang verzwegen, onbetreden terrein. Hij schreeuwde slechts een woord: 'Nu'. 'Acht…….Ik wil mijn ogen niet meer openen zwarte man, ik wil dat je blijft en ik ben van jou en jij van mij en dit is een altijd' 'Nu' het woord echoot door haar heen. Haar linkervoet slaapt en haar knieën zijn pijnlijk. Zij tast naar haar huid, schrikt van de klamme kou die zij voelt. Opgedroogd zweet, blauw geblazen door de wind. Een zweem die niet meer warm blaast. De takken van de wilg kraken hard naast en om haar heen. De oranje zon prikt fel op haar oogleden, voelt hoe een nies jeukend haar neus laat krullen. Het gras prikt gemeen scherp in haar billen, een steen boort in haar rug. Ze gaat zitten. 'Negen……mooie man? Het wordt koud, mooie man. Ik hoor je niet…Man? Ik krijg het koud, heb jij het niet koud?' Ze rilt en tast om zich heen, stuit op een vorm die ze herkent als haar rode koffer. Voelt tot haar verbazing naast de koffer de warmte van haar lange zwarte jas. Die liet zij toch langs de zwarte weg vallen? 'Nu' fluistert ze voor zich uit. 'Tien…….Ik krijg je niet meer te zien hè man?' Een rare teleurstelling kruipt omhoog, gevolgd door een groot gevoel van ruimte en ze opent haar ogen. Hij komt niet. 'Elf!' Ze trekt de jas om zich heen, schiet hardop in de lach als ze zichzelf bekijkt. Geschramd, gekneusd, blauwe plekken, rood gebeten, tintelend. Ze staat op, pakt de rode koffer, hoort de wilg kraken. Ze draait zich met een ruk om, want heel even meent zij zijn stem te horen. De wilg lijkt te buigen. Vriendelijk spottend buigt zij terug. Ze heeft zin in koffie en trek in een gigantisch ontbijt.
Als de tijd weer is en zij warm een beker koffie weg slurpt in de cabine van een vrachtwagen, ziet zij in de grote buitenspiegel een fel gekleurde flits langs de weg achter haar. En met een glimlach knikt zij hem in gedachten toe. 'Nu, man, Nu'.
|
|