De eerste sneeuwval is altijd speciaal. Vooral in de straatverlichting tijdens de donkere nacht lijkt deze winterse neerslag enorm betoverend. Het licht schittert in de reflecties van de kleine laagjes ijskoud, wit poeder op de takken, de bladeren, de struiken, de wagens of de postbussen. Alles waar de sneeuw houvast op kan vinden, of waar hij er op zijn minst niet vanaf glijdt, krijgt een randje wit erbij. Zelfs de diepe, opslorpende duisternis van de nacht is geen partij voor deze natuurlijk witte kleur. Hij heeft de kracht niet deze aangehaakte kettinkjes van ijskristallen te verduisteren. Dat maakt sneeuw zo opvallend en prachtig, net zoals zijn unieke sneeuwkristallen zijn.
Met slome passen slentert Ave naar het grote, brede raam toe. De zolen van haar teenslippers schuiven over de stenen vloertegels. De lichten van de straat verlichten de donkere woonkamer flauwtjes, maar genoeg om te kunnen zien waar je je voeten plaatst. Met schitterende ogen van het invallende licht staart Ave verbaasd naar buiten. Het sneeuwt. Dat hadden ze voor vandaag niet voorspeld. De sneeuw zou volgens het weerbericht op de radio in staat zijn -met een kleine kans- pas op het einde van de week te kunnen vallen. Maar zo te zien is de natuur iets vroeger dan verwacht voor die minuscule kans gegaan. Ondanks dat sneeuw jaarlijks op dezelfde manier valt, blijft het Ave toch keer op keer zo verrassen. Aandachtig bekijkt ze de naar omlaag dwarrelende sneeuwvlokjes. Ze zweven in het ronde tot ze zich samen voegen bij de andere vlokken in een laagje ergens op een struik of een ander ondergesneeuwd voorwerp. Vaak landen ze op de stoep, waar ze langzaam smelten tot er nog enkel kleine druppeltjes water te bespeuren vallen. Ave kan er haar ogen niet vanaf houden. Het is ondertussen al tien na elf. Ze hoort op dit uur vredig in haar bed te liggen, maar toch dwaalt ze nog doelloos op de gelijkvloers rond. Ze kan maar niet slapen: er speelt nog teveel rond in haar hoofd. Negatieve gedachten nemen haar geweten over en keren altijd terug in haar brede tunnelvisie. “Hoe hard ik ook mijn best doe voor Frans, Wiskunde of dan toch vooral Nederlands, ik blijf maar slechte punten krijgen!” brulde ze nog overlaats tegen haar moeder. Toen heeft ze al de pakketten papieren met haar armen van de tafel geslingerd, stampvoette ze naar boven toe en sloot ze zich op in haar kamer, waar ze in huilen uitbarstte. Soms lijkt het voor haar net alsof er een vloek over de taken van Nederlands hangt: er gebeurt altijd iets fout bij hen, waardoor ze een slechte beoordeling krijgt en dat is zeer frustrerend voor haar. Als licht tegen reflectoren, kaatsen die negatieve bedenkingen van positieve gedachte naar positieve gedachten en weer terug, zodat zij ook verwelken onder negativiteit. Hierdoor blijft ze uren voluit naar het plafond staren. Ze verkiest er veel liever voor haar ‘geestelijke pijn’ weg te vreten met knapperige chocoladekoeken of zoete stukken fruit, maar deze keer trokken de dikke sneeuwvlokken achter het raam haar aandacht. Ze voelt in zichzelf een drang groeien haar kamerjas uit te doen en in de plaats daarvan haar dikke, warme winterjas aan te trekken om te ijsberen in de vrieskou van de nacht. Maar is dit wel een goed idee? Ze sluit haar ogen en denkt even diep na. Plotseling overvalt een huiverende koude haar warme lichaam. Ze voelt een frisse bries haar gezicht strelen. Geschrokken van het gevoel opent ze haar ogen en tuurt ze verbaasd om zich heen. Ze staat buiten, in het midden van een besneeuwd bos. Haar bruine, golvende haren dansen in de ijzige wind. Haar adem kronkelt in wolkjes de lucht in. Ze voelt de wollen stof van haar vermiljoenrode sjaal haar hals kriebelen en ze meent ook dezelfde zachte stof op haar hoofd te voelen, waarmee ze dus besluit ook haar pikzwarte muts aan te hebben. Ze kijkt naar haar armen, die omhuld zijn door de mouwen van haar dikke, donkergroene winterjas. Als ze haar jeansbroek ziet, wordt ze er zeker van dat ze haar dagelijkse kledij aan heeft. Confuus kijkt ze opnieuw om zich heen: hoe komt ze hier? En hoe heeft ze zich zo vlug kunnen omkleden? Misschien is het wel een black- out? Ze waagt het een stap vooruit te zetten in het tapijt van sneeuw op de bladeren. Ze blikt naar de grond en ziet haar stevige wandelschoenen voetsporen in de sneeuw achterlaten. Die heeft ze ook al aan. Ze heeft geen idee waar ze is. De omgeving is onherkenbaar dankzij de overheersende duisternis: ze ziet niet verder dan haar schoenen. Verdwaasd wandelt ze verder, niet wetend naar waar ze toe moet –of gaat-, langzaam de donkere nacht in, tot het licht niet meer lijkt te volgen. Alles keert pikdonker. Ze ziet geen hand meer voor de ogen. Ze wilt terug, maar ook daar is het kleine beetje licht verdwenen. Ze is letterlijk opgeslokt door de nacht. Ze valt op haar knieën, snikkend van paniek, maar gauw hoort ze een geluid: een gefluister klinkt uit het zwart, gevolgd door het geritsel van bladeren in de wind. “Wie is daar?” fezelt Ave tussen haar tanden door. Het geritsel neemt langzaamaan af en stilte neemt opnieuw de plaats in. Ave blikt angstig om haar heen: ze is er zeker van gefluister gehoord te hebben. “Hallo? Is hier iemand?” smoezelt ze iets luider dan daarnet. Geen antwoord. Ze voelt de hoop weer verliezen, maar die wordt zo weer hersteld door een zacht, hoog stemmetje die als een echo om haar heen weerklinkt. Ze is er nu heel zeker van: er is hier iets of iemand. Ze staat op en spitst haar oren. Alert houdt ze de donkere omgeving in het oog, ondanks het feit dat ze niets kan zien. Ze hoort enkel het gekraak van de sneeuw onder haar voeten en het geritsel van de bladeren boven haar hoofd. Het stemmetje herhaalt zich en lijkt net een melodietje te zingen: een aanlokkelijk liedje. Ze voelt zich aangetrokken worden door de verwisselende, zoete toontjes. Plots ziet ze iets bewegen in haar ooghoeken en draait ze zich met een ruk om. Daar, tussen de bomen, fonkelt er een klein lichtje. Het lijkt net te dansen in de donkere omgeving. Ave aarzelt even, maar gaat dan toch langzaam naar het lichtje toe. Hoe dichter ze het lampje nadert, hoe beter ze er een vorm in herkent. Ze staat er nu een meter vandaan en kan het lichtje in detail bekijken: het is geen lichtje, maar een klein wezentje met oogjes en langwerpige armpjes. Het zweeft in de lucht, dansend om haar eigen as. Het heeft een azuurblauwe kleur en het lijkt eerder een geestje. Het wezentje staat dan stil en wijst met één van de hangende armpjes naar Ave toe, gevolgd door een uitnodigende beweging haar te volgen. Ave gaapt het lang aan, maar probeert het dan aan te raken. Wanneer haar vingertoppen het geestje tasten, vervaagt het in een fractie van een seconde in de dusternis weg. Ave schrikt en deinst achteruit. Een tweede dwaallichtje verschijnt enkele tientallen meters verder, gevolgd door een derde en op zijn beurt, een vierde. Een spoor van dwaallichtjes danst tussen de bomen. Versteld staat Ave toe te kijken. Een koor van gefluister breekt door de stilte heen die er eerst heerste. Ze volgt het pad die de geestjes haar toewijzen zonder hen aan te raken. Hoe dieper ze het bos instapt, hoe dunner het sneeuwtapijt wordt tot er zelfs nog amper sneeuw ligt. Nu zijn het de bevroren bladeren die onder haar voeten kraken. Ze nadert het laatste geestje en draait zich om voor ze hem voorbijloopt: alle andere spookjes zijn verdwenen. Zou ze terug alleen zijn als ze verder gaat? Ze schudt haar hoofd: ‘Stilstaan is geen optie. Daar komen we niet verder mee’, moedigt ze zichzelf aan. Ze haalt diep adem, blaast in een grote wolk alle lucht weer krachtig uit haar longen en beweegt zich dan naar het laatste, tollende dwaallichtje toe. Het geestje stopt met draaien en blikt haar strak aan. De ronde, ultramarijne oogjes gaan een beetje toe, waardoor het wezentje plots sip oogt. Ave wandelt verder en het droevige geestje fezelt een triest lied, dat langzaam stopt met een lage, gefluisterde toon. Dan laat het haar armpjes zakken en vervaagt het langzaam weg. Ave staat nu alleen op de top van een heuvel, in het midden van een groot bos. Het is er kil en muisstil. Zelfs de wind is gaan liggen zodat de bladeren niet langer ritselen. Het enige wat Ave nog hoort, is haar eigen ademhaling. De sneeuw is gestopt en de wolken maken plaats voor de maan om te schijnen. Het hagelwitte licht zoekt zijn weg door de bladeren en zorgt voor een spookachtige sfeer. Ave omarmt zichzelf en staart naar haar schaduw in het maanlicht. Ze ziet ineens een tweede schaduw, één die ze niet thuis kan brengen. De schaduw groeit en groeit en verduistert de hare. Ave voelt zich niet op haar gemak. Achter haar klinken er krakende geluiden en een diep, luguber gegrom. Ze trekt lijkbleek weg en draait zich langzaam om: voor haar staat een enorm, inktzwart creatuur, dat rechtop staat op twee gespierde benen en bezit over vier kanjers van armen. Op zijn rug ontvouwen zich twee immense, vliezige vleugels en het maanlicht verduistert de bloeddorstige grimas van het moordlustige reptiel. Ave tuurt bijna letterlijk vastgevroren aan de grond toe naar de naderende muil van het monster, gevuld met ontblote, vlijmscherpe tanden en afgrijselijke, kronkelende tentakels. Het beest gromt en snuift aan haar gezicht. Ave kreunt binnensmonds van angst. Vanuit de schaduwen rondom haar verschijnen nog monsters, elk apart van vorm. Ze naderen en gonzen om haar heen: ze willen ook van de prooi proeven. Het enorme monster heft één van zijn vlijmscherpe klauwen in de lucht en net wanneer hij hem in het lichaam van Ave wilt planten, gilt zij het uit en vlucht ze voor haar leven de heuvel af. Hij kan nog net een grote snee in haar nek schrapen. Blind van angst rent ze de steile helling af en struikelt ze om haar eigen voeten. Ze tuimelt van de heuvel en houdt pas op met rollen wanneer ze zich enkele meters verder op de gelijke grond bevindt. Kermend van de pijn probeert ze zich recht te duwen met haar armen, maar haar spieren lijken wel verlamd te zijn. De monsters krijsen schelle kreten en Ave schreeuwt het uit. Ze bereidt haar mentaal en lichamelijk voor op de verschrikkelijke pijnscheuten die zullen volgen, maar er volgt niets. Het gekrijs van de creaturen is ook gestopt en in de plaats daarvan hoort ze een paniekerig gejank. Ze gluurt angstig tussen haar vingers en ziet een fel, wit licht in de duisternis schijnen. Ze vermant zichzelf en tilt haar met al haar kracht op, het fenomenale spektakel voor haar ogen aanschouwend: een inktmonster lost in de grond tot een plas inkt op, met achter zich een majestueus, hagelwit hert. Zijn witte vacht straalt een sterk licht uit, waardoor het hert lijkt te gloeien. Het heeft een koolzwarte neus en eenzelfde kleur ogen. Zijn geweien zijn uit goud gemaakt, met aan de topjes van het wijd vertakte goud, kleine knopjes bloemen. Om de zachte hals van het edele dier hangt er een gouden ketting, met een symmetrische, gulden hanger dat lijkt op een sneeuwvlok. In het midden ligt er een gifgroene steen en aan de buitenkanten rusten er kleine steentjes met een blauwe kleur. Er staat een Keltische knoop in gekerfd, waardoor de ketting een eeuwenoude uiting krijgt. Het dier beent elegant naar Ave toe, waar het voor het meisje voorzichtig door de knieën op de grond zakt. Het duurt even voor Ave door heeft dat het hert wil dat ze op zijn rug klautert, dus doet Ave dat ook. Hij staat op alsof Ave evenveel weegt als een donsveertje en keert zich vervolgens om. Met een sprong vliegt het hert vooruit en springt hij met een immens tempo tussen de bomen door. De monsters zetten de achtervolging onmiddellijk in. Ave houdt zich goed vast aan zijn hals en probeert niet naast haar te blikken, want daar krioelt het van de zwarte schaduwcreaturen. Het duurt niet lang voor het hert weer moet stoppen voor een immens obstakel in zijn weg: het is het grootste monster van de hoop. Het heeft net het lichaam van een gorilla, maar dan honderd maal meer spieren en een grootte van twee bestelwagens op elkaar. Ave kijkt angstig omhoog naar zijn verwoestende blik: hij heeft geen apenkop, maar eerder een monsterlijke hondensnuit. Van achter zijn hoofd kronkelen er dikke horens naast zijn mondhoeken die, volgens Ave, dienen als slagtanden. Het monster buldert in de lucht en heft zijn gigantische rechter vuist. Tegenover de grote angst van Ave, is het hert buitengewoon kalm. Het witte licht rond het elegante dier wordt goudkleurig en de edelstenen in zijn ketting lichten op. Op het gewei van het hert, gloeien er in de roze bloemknopjes blauwe lichtjes en openen ze in kleine, witte bloempjes, waar dansende dwaallichtjes op verschijnen. Ze zingen hetzelfde melodietje als daarnet en turen naar het grote monster. Hij snuift woedend en slaagt met volle kracht de vuist naar het hert, maar het gouden licht weerkaatst de vuist terug, alsof hij sloeg tegen een schild van gelatine. Verdwaasd gaapt hij zijn vuist met open mond aan en richt hij zich dan naar het gouden licht, waar het hert uitdagend naar hem staart. Het dier knikt dan plotseling en de dwaallichtjes springen tollend in de lucht. In groep vliegen ze naar de borst van het grote monster toe, veranderen ze in fonkelende bolletjes en knallen ze tegen de harde, inktzwarte huid aan. Als een rimpeling die over water loopt, loopt er over het gehele lichaam van het beest een golf, waardoor het monster achteruit deinst. Op zijn borstkas groeit er plotseling een gapend gat met een felle, gouden rand. Onmiddellijk begint het enorme lichaam in elkaar te krimpen en druipen er inktdruppels naar de grond. Net zoals de sneeuwvlokken op de stoep smolten tot kleine druppeltjes water, smelt het monster bulderend van woede in een kleine plas inkt. Ave staart verbijsterd toe naar het lugubere schouwspel, net zoals alle collega’s van het monster hulpeloos toekijken. Wanneer het schepsel helemaal verdwenen is in de plas, verschijnen de dwaallichtjes ongedeerd uit het inkt. Ze zweven meteen terug naar hun eigen, witte bloemetje en verstoppen zich er in de gloeiende bloemblaadjes, die sluiten als de geestjes de bladnerven aanraken. Dan vervagen de blauwe lichtjes in de gesloten bloempjes langzaam tot de bloemen weer dezelfde knopjes zijn als daarvoor. Het hert zet de vlucht voort, maar het zijn nu eerder de monsters die vluchten van het hert. Krijsend en jankend van angst springen ze terug in de schaduwen van de bomen en durven ze zich er niet meer te vertonen. Na een tijdje springen staan ze buiten het bos, op een immense, besneeuwde vlakte. Ave en het hert kijken omhoog naar de beeldschone, zilverwitte maan, die de strijd met de dikke bewolking heeft gewonnen. De wind laat zowel het haar van Ave als de zachte vacht van het dier golven op de luchtstromen. Ave slaakt een diepe zucht en omhelst dankbaar de hals van het hert. Hij snuift enkel, ze heeft geen idee wat hij daar mee zou bedoelen, maar veel maakt het haar niet. Ze voelt de op –en neer bewegingen van zijn ademhaling, samen met het kloppende ritme van zijn hart. Het dier knielt op de grond en Ave laat zich van zijn rug glijden. Eenmaal haar voeten weer de goede, oude grond raken, schiet ze wakker op de ijskoude tegels van de woonkamer. Ze staart star voor zich uit, totaal van slag van wat er net gebeurd is. Ze trekt een bedenkelijk gezicht als ze met haar vingers de stenen vloer aantast. Op de achtergrond hoort ze de radio spelen, dat haar meer zekerheid geeft over de locatie. Ze tilt zich van de grond op en kijkt om zich heen: het is nog steeds dezelfde, oersaaie woonkamer van daarvoor. Zij heeft opnieuw haar kamerjas en pyjama aan, al de rest is weg. Is ze hier nu gewoon stomweg in slaap gevallen? Ze schudt haar hoofd en denkt eerder na over die vies realistische droom die ze net had: aan de dwaallichtjes, die heel klein waren maar toch genoeg licht gaven om haar het pad aan te wijzen. De afschuwelijke inktmonsters, die groot, gevaarlijk en moorddadig oogden maar toch niets waren tegenover het zuivere, witte licht van het majestueuze, hagelwitte hert. Hij zou tegenover de harde huid van de monsters wel naakt genoemd kunnen worden, maar zijn innerlijke kracht was veel sterker dan dat. Uiteindelijk waren het dan toch die kwetsbare geestjes -die bij een simpele aanraking al meteen uitdoofden- die het grote, afgrijselijke monster teniet lieten gaan als sneeuw onder een warme lamp. Samen hadden zij genoeg kracht om een obstakel van duizend maal hun grootte aan te kunnen. Ave vraagt zich af of dit alles niet gewoon een levensles was, of er geen moraal achter schuilt. Ze realiseert zich plotseling weer dat ze droevig was om haar punten van Nederlands en Wiskunde. Die slag tegen haar hoofd zou wel eens daartegen gewerkt kunnen hebben, want die zorgen lijken zoals het grote monster ontdooit te zijn. Ze voelt zich eerder gelukkig, hoe gek het ook klinkt. Zulke dromen moet ze vaker krijgen. Ze staat op, zet de radio af, beent de trap op en wandelt haar kamer binnen. Ze sluit de deur achter zich en doet hem op slot voor ze uitgeput op haar bed ploft. Ze blikt naar de klok: het is afgerond half drie ‘s nachts. Die droom heeft lang geduurd. Ze sluit haar ogen en valt definitief in een diepe slaap.
De volgende ochtend wordt ze om tien uur gewekt door haar moeder. Ze knipt het licht aan en Ave kreunt geïrriteerd in haar bed, rolt zich om en laat haar hand rusten op haar nek, waar ze plots iets hard en korstig voelt. Verward staat ze met duizelingen op en slentert ze humeurig naar de spiegel. Ze bindt haar lange haren samen in haar handen en kijkt in de spiegel. Haar adem stokt bij het zien van een langwerpige snee, waarna ze meteen flauwvalt op het parket van de vloer. In het hoofd van de bewusteloze Ave weerklinken nog de hoge, fluisterend melodietjes van de al zwevend dansende en zingende Dwaallichtjes.
|