|
|
Het is zondagmorgen, acht uur. Ik zit bovenaan de trap, op de overloop, met mijn voeten op de eerste tree. Ik trek mijn zwarte sokken aan. Naast mij ligt een stapeltje zondagse kleren. Een donkerblauwe korte broek en een matrozenhesje, met een grote vierkante kraag die helemaal over mijn schouders valt. Bovenop ligt een graankleurige borstrok. Terwijl ik mijn kleren aantrek hoor ik beneden mijn vader en moeder heen en weer lopen en praten. Mijn vader moet zo direct weg, want hij gaat vandaag eerst de dominee ophalen. Soms mag ik dan met hem mee, maar vandaag niet. Ik weet niet waarom niet. Er is veel dat ik niet weet. Plotseling staat hij onderaan de trap: 'Hé, Binkie, zijn de anderen al op? Zeg dat ze opschieten, want je moeder wordt helemaal ongerust. Ik moet er vandoor.' 'Waar gaat u heen?' Ik weet het antwoord al, maar ik wil het steeds weer horen. Hij pakt zijn jas en hoed van de kapstok en loopt de gang uit. Terwijl hij de klapdeur van de vestibule opendoet komt het eeuwig spannende antwoord: 'Naar de grote grijze wolf.' Dan is hij weg. De deur van de vestibule slaat nog een paar keer heen en weer en valt dan stil. Als het geluid helemaal op is, kom ik overeind. Ik roep de anderen en storm de trap af.
In de achterkamer tref ik mijn moeder voor de spiegel. Haar bijna zwarte haar hangt nog in lange slierten langs haar smalle gezicht. Ik begrijp dat haar niet, maar mijn moeder wel, geloof ik. Ze kamt het in heftige halen, totdat alle slagen eruit zijn en het sluik op haar ranke schouder valt. Even kijkt ze met extra aandacht in de spiegel, alsof ze haar haren zal tellen. Dan begint het kammen opnieuw, waarbij ze haar hoofd licht naar achteren buigt en zachtjes kreunt. Ze pakt een valse knot van tafel en drukt hem op haar achterhoofd. Haar eigen haar speldt ze er kunstig omheen, totdat de iets lichtere kleur van de knot niet meer te zien is. Dan duwt ze met grote nauwkeurigheid één lok over haar voorhoofd. Over de bult op haar voorhoofd. De benen bult, waarvan niemand het bestaan mag weten. De bult, die volgens de dokter ongevaarlijk is, omdat hij alleen naar buiten groeit en niet naar binnen. De bult, die ik nooit heb zien ontstaan of groeien, maar die er altijd al was, net als mijn moeder. De bult, die mijn moeder is. Als ze ooit doodgaat zal ik zonodig haar haar over de bult leggen, zodat ze haar geheim kan meenemen van tijd naar eeuwigheid. Na een paar zuchten zit het goed. Zo ken ik mijn moeder weer. Dan begint ze ook te praten: 'Er staat thee op tafel. Zijn de anderen al op? Heb je ze geroepen? Maak voor mij ook even een boterham. Waarom heb je je witte sokken niet aan? Je bijbel ligt op de schoorsteenmantel.' Ik pak mijn bijbel en ga aan tafel zitten: 'Ik hou niet van witte sokken. Witte sokken zijn voor meisjes.' 'Doe maar appelstroop. Heb je ze geroepen? We moeten om negen uur weg. Hoe laat is het?' Ik kijk op de klok. Hij staat op elf over half negen. 'Vijf over half negen', zeg ik. 'Echt of op de klok?', vraagt mijn moeder. 'Echt,' zeg ik, 'nou ja, eigenlijk is het al zes over half. Echt dan.' 'Dus op de klok is het al bijna kwart voor?' 'Ja, nu wel - bijna dan.' 'Je moet me niet zo in de war maken.' Ik sta op, pak mijn thee en loop naar de schuifdeuren van de voorkamer. Mijn moeder kan niet tegen tijd en daar kan ik weer niet tegen. Ik heb al vaak de klok op tijd gezet. 'Zo laat is het toch?' zeg ik dan. Maar altijd zet mijn moeder hem weer vijf minuten voor. 'Ik heb al zo weinig tijd, en nu wil jij mij ook nog mijn eigen vijf minuten afnemen.' 'Je moet toch weten hoe laat het echt is.' 'Daar weet jij niks van.' Ik draai mij om en blijf staan tussen de schuifdeuren. Ik kijk naar mijn moeder. Ze heeft net met veel zorg haar hoed opgezet. Het is een prachtige gevlochten hoed, heel licht van gewicht en middenbruin van kleur. Een hoed waar ik nooit aan mag komen. Alleen mag ik hem soms voorzichtig aangeven. Met veel zorg steekt ze een grote hoedespeld door de bol van de hoed en door haar knot waarschijnlijk. Zo zit alles aan elkaar vast op het hoofd van mijn moeder. De rest van het ochtendritueel zal zij met hoed op volbrengen. Ze neemt haastig een slokje thee en kijkt mij aan. 'Sta daar niet zo. Ga liever de anderen roepen.' Ik blijf haar aankijken. Op zondag heeft mijn moeder iets moois over zich. Het is een beetje haar dag, zonder was, zonder markt, zonder naaimachine. Moeder met hoed. Zondag. Dan doe ik een stap vooruit: 'Mag ik het geld klaarleggen?' Ze kijkt mij recht aan: 'Zijn je handen schoon?' Ik steek mijn handen uit, met de palmen naar boven. 'En je nagels?' Ik draai mijn handen om - en terug - en om - en terug - en om. Ze loopt op mij af: 'Hou ze stil. Waarom doe je toch altijd zo raar.' Ze kijkt streng, maar ik zie dat ze bijna moet lachen. Dan pakt ze mijn handen stevig beet en trekt ze naar zich toe. Ik voel haar kracht en de Atrix op haar handen. Ze bestudeert mijn nagels: 'Kom hier.' Ze loopt naar de tafel, pakt een nagelvijltje met bakelieten handvat. Met een geroutineerd gebaar haalt ze de laatste rouwrandjes onder mijn nagels vandaan. 'Au, doet zéér!' 'Dan moet je het zelf maar beter doen. Naar de keuken, handen wassen en direct terugkomen!' Ik doe precies wat zij zegt en de beloning volgt dan ook onmiddellijk als ik de kamer weer binnenkom: 'Als je het geld klaar legt, doe dan ook de pepermunt.' Met een snel gebaar, waar ze nauwelijks tijd voor lijkt te hebben, wijst ze naar haar tas op tafel. Ik ga aan tafel zitten, pak de tas en ruik eraan. Dan knip ik hem open en pak ik de portemonnee eruit. Ik graai in het geld. Dubbeltjes en stuivers, die heb ik nodig. Ik maak zes stapeltjes, steeds één stuiver en twee dubbeltjes er bovenop. Ik zet de stapeltjes naast elkaar met even wat ruimte ertussen. Dan pak ik de pepermunt uit de tas. tussen al de onbekende vrouwelijkheid van mijn moeder één heel en één aangebroken rolletje. Ik pak het gave rolletje en laat het over mijn hand rollen. Dan verscheur ik de gaafheid met een vaag gevoel van lust. De pepermuntjes vallen op tafel. Ik maak zes stapeltjes van drie en zet ze naast het geld. Ze passen er precies tussen. Als de anderen beneden komen is de stilte verdwenen. Brood en thee worden naar binnen gewerkt. Tot er bijna geen moment meer is waarop niet iemand wat zegt. Ik hou van deze drukte bijna net zoveel als van de stilte. Het geld en de pepermunt worden achteloos of met zorg van tafel gepakt. Ook ik pak m'n bijbel, het geld en de laatste pepermuntjes, die niet meer op elkaar liggen.
Dan komt het moment dat we weggaan. Kleding, handen en haar worden aan een laatste inspectie onderworpen. Even later gaan we naar buiten door de voordeur, die we anders maar zelden gebruiken. Mijn broer, als laatste, trekt met veel ceremonieel en een grote grijns op zijn gezicht de deur achter zich dicht. We zijn niet thuis - naar de kerk, als elke zondag. Zwolseweg, Prins Bernardlaan, Bas Bakkerlaan, Paslaan. Ik ken de route blind en ren voor de anderen uit, maar bij de bakker op de hoek ben ik de kerk al vergeten. Een kleine roze-zwarte stip op de grond trekt mijn aandacht. Ik pak mijn zakmes, buk snel en peuter het los. Kauwgom! De plak breekt in stukjes die ik één voor één in mijn mond stop. Eerst zijn ze hard en durf ik nog niet te kauwen. Ik sta op en loop verder. Dan voelt het zachter en zachter, met kleine harde stukjes erin die ik met mijn tong naar mijn lippen beweeg en uitspuug. Een licht zoete smaak vult mijn mond.
Dan zie ik opeens mijn twee oudste broers op de fiets voorbijscheuren. Met een triomfantelijk gebaar zwaaien ze naar ons, als waren we verre familieleden, die ze in jaren niet gezien hebben. Ik draai me om en ren terug naar mijn moeder: 'Mogen zij... Wist u dat?' Met haar hand remt ze mijn vaart af en trekt me kort naast zich: 'Niet zo hard. Straks val je nog met je zondagse kleren. Ja, zij mogen op de fiets. Wat heb je in je mond?' Ik trek haar arm tegen mij aan en nestel mij in het warme bont van haar jas. Het loopt erg ongemakkelijk, maar voelt oneindig koesterend. Ik probeer het ritme van haar lopen zo goed mogelijk te volgen. Ze laat het toe. Even. Dan schudt ze haar arm los en pakt mijn hand: 'Trek niet zo. En je moet rechtop lopen en niet zo slingeren. Hoe vaak heb ik je dat al niet gezegd.' Het is waar. Ik loop een beetje raar. Alsof ik voorover val en dan nog net op tijd een stap doe. Ik trek mijn schouders naar achteren en kijk zo recht mogelijk vooruit. Als ik opzij kijk draai ik mijn hoofd terwijl ik een zacht zoemend geluid maak. Dat ik een periscoop ben. Ik voel haar ogen in mijn haar. Dan ook haar hand die mijn haren uit m'n gezicht strijkt. Heel even. Het prikkelt tot in m'n tenen.
Even later zijn we bij de kerk. Vanuit de verte speur ik naar de auto van mijn vader. Bzzz... Tak! Hij staat er. AD-36-05. Het rode stuur komt net boven het dashboard uit. Mijn vader heeft de auto met de kont naar achteren geparkeerd, zodat hij straks direct kan wegrijden. We worden in de stroom opgenomen. Mijn moeder groet de meeste mensen, maar maakt geen praatje. Dat is voor na de kerk. Als we naar binnen gaan voel ik de warmte en ik voel de blikken in mijn rug als we door het gangpad naar voren lopen. Onze bank is bijna leeg. Alleen mijn broers zitten in het midden braaf naast elkaar. En op de hoek zit een jong meisje. Ze heeft een witte blouse aan. We schuiven er een voor een langs naar onze plaatsen. Ik weet dat je in de kerk met je gezicht naar de mensen toe langs iemand moet schuiven. Dat is beleefd. Als de ander ook beleefd is zal hij of zij half opstaan, zodat je gemakkelijker langs de knieën kan. Het jonge meisje en haar vriend zijn beleefd. Dan zit ik opeens naast mijn moeder. Ik laat mijn benen zachtjes slingeren. Als iedereen zit buigt mijn moeder licht naar voren, al haar kinderen links en rechts met de ogen aftastend. Dan zit zij weer kaarsrecht. Ik nestel mij opnieuw in haar bont en kijk de kerk rond. Het warme groen en rood van de lambrizering en de kansel. Het glas-in-lood: de zaaier, Elia op zijn vurige wagen, de aankondiging, laat de kinderkens tot mij komen, de woekeraars die de tempel uit geslagen worden, Golgotha, hemelvaart, de jongste dag met de open graven. Acht voorstellingen waarvan er vier 's morgens en vier 's middags door de zon overgoten worden. Daarachter de winkels van Witteveen, de Hema en Fokkelman. Geef Fokkelman de ruimte, lijkt de zaaier te willen zeggen. Twee deuren links en één deur rechts van de kansel. Alle drie donkergroen met een rode bies. De meest linkse deur wordt nooit gebruikt. Alleen heel af en toe door de koster. Uit de rechter deur zullen straks de dominee, mijn vader en de andere ouderlingen en diakenen komen. Een van de ouderlingen geeft dan de dominee een hand voor deze de kansel opgaat. Soms geeft mijn vader de dominee een hand. Dan voel ik warme trots en soms is het dan net of ik mijn moeder vlak naast mij heel licht hoor zuchten. Alsof ze onhoorbaar haar keel schraapt. De middelste deur mag je alleen gebruiken als je naar de WC moet. Dat mag alleen als je heel nodig moet. Soms probeer ik heel nodig te moeten.
Het orgel speelt en mijn moeder neuriet af en toe zachtjes mee. Ik kijk naar de mensen voor mij en draai mij om. Kijk dan snel weer voor mij als ik recht in de ogen van een bekende onbekende kijk. Ondertussen zijn steeds meer mensen binnengekomen. De kerk is nu bijna vol. Ik kijk naar het bord links van de kansel, waarop staat aangegeven wat we vandaag zullen zingen en lezen. Ps 33:1 om te beginnen: Zingt vrolijk, heft de stem naar boven... Ik ken het uit m'n hoofd, maar het is moeilijk de melodie vast te houden als het orgel wat anders speelt, zoals nu. Dan zwaait de rechter deur open. De dominee komt binnen. Mijn vader er vlak achter en dan de rest. Het orgel valt stil. Ik ga rechtop zitten. Mijn vader schudt de hand van de dominee. Rustig maar met genoeg vaart klimt de dominee de zes treden van de kansel op. Als zijn hoofd boven de Statenbijbel verschijnt, staat iedereen op. Hij kijkt de gemeente rond en heft dan zijn rechterhand, de palm naar mij en de anderen toegekeerd: 'De Heere zegene en behoede u. De Heere doe zijn aangezicht over u lichten. De Heere verheffe zijn aangezicht over u en geve u vrede.' Even wachten. 'Amen.' Iedereen gaat weer zitten. 'Goedemorgen gemeente. Laten we Gods naam prijzen met de woorden van psalm 33, het eerste vers.' Nu gaat ook de dominee zitten en kan ik alleen zijn zingende hoofd zien. Het is vreemd hem zo zonder sigaar te zien, al begrijp ik natuurlijk wel dat je op de kansel niet kunt roken. Meestal als hij bij ons op bezoek is, of wij bij hem, rookt hij grote sigaren, samen met mijn vader. Als hij een trekje genomen heeft, komt er eerst een dikke wolk uit zijn mond, dan lepelt hij met zijn tong de rook weer naar binnen. Echt - tong naar buiten, rook meenemen, tong naar binnen, alle rook weg! Even later komt de rook weer naar buiten, als een bedachtzaam sliertje, of in grappige blokjes, als hij praat. Als hij op de kansel staat en preekt mis ik de rook en de tong. Even later leest hij de tien geboden. Eigenlijk zijn het acht verboden en twee geboden. Je hoeft dus maar twee dingen te doen voor God, bedenk ik. Het verbaast me. Ik streel de zachte bontarm van mijn moeder. Maar ja, iets niet doen is misschien nog wel moeilijker dan iets wel doen. Nadat we weer gezongen hebben, worden de collectes gehouden. De diakenen lopen door de kerk met de zwarte zakjes, die ze op de hoek van de achterste rij afgeven. Dan lopen ze langzaam naar voren. Ik mag natuurlijk niet omkijken, maar kan het net genoeg doen om het ritueel naderbij te zien komen. Gespannen zoek ik in mijn zakken naar het geld en de pepermunt. Ik schuif de dubbeltjes langzaam tegen elkaar in mijn broekzak. Dan pak ik de stuiver en een pepermunt en knijp mijn vuist stevig dicht. En wacht tot de eerste collectezak op onze rij is. Ik pak hem aan van mijn moeder, laat de stuiver er in vallen en geef hem aan het meisje met de witte blouse. Ze lacht naar me. In de tweede zak gaat het pepermuntje. Het enige echte offer, gespaard uit mijn mond. Nu komt het moeilijkste. De derde collectezak. Ik pak hem aan, doe mijn hand erin en laat tegelijkertijd de onderkant van de zak tegen mijn knie stoten. Het rinkelt zachtjes.
Pas veel later durf ik de twee dubbeltjes in mij broekzak heel zacht aan te raken. Mijn ogen dwalen door de kerk en kijken naar de kleding en de kapsels van de mensen. Net als op de markt. Misschien iets minder verwaaid. Ik begin me te vervelen, word onrustig en ga zitten draaien. Mijn moeder stoot mij veelbetekenend aan. Ze stoot me nooit aan zonder betekenis. Soms moet ik iets doen, meestal iets nalaten. Dan kruip ik opnieuw tegen mijn moeder aan en verstop mijn neus in het warme bont. Ik probeer mijn onrust te bedaren en luister naar mijn eigen ademhaling.
De preek is afgelopen. Er gaat een zucht door de kerk, gekuch, beweging, geblader. We gaan weer zingen. De tere alt van mijn moeder trilt in mijn schouders. Ik durf niet te hard te zingen, want dan hoor ik haar stem niet meer. Als we even later naar buiten lopen, prikt een felle winterzon in mijn ogen. Ik sluit mijn ogen en zie een rode waas, alsof de warmte langzaam via mijn ogen naar binnen stroomt. Als ik mij ogen opendoe zie ik - inmiddels in de verte - het meisje met de witte blouse weglopen. Ze heeft nu een jas aan, maar ik herken haar onmiddellijk. Ik kijk haar na tot ze uit beeld verdwijnt en loop dan naar de auto van mijn vader. Ik heb haar daarna nooit meer gezien. Soms denk ik dat het een engel was, maar het was gewooneen meisje.
|