Homepage  Schrijversweb  Schrijversweb 2009  Ate Vegter

Een halfje wit - Ate Vegter

Mijn lome ochtend hult zich in een witte, scherpe kou als ik de keukendeur uitloop. Op het garagepad naast het huis, waar mijn fiets staat, herschik ik mijn sjaal en sluit ik ook de bovenste knoop van mijn jas. Het is koud, maar niet koud genoeg voor handschoenen. Gelukkig maar, want met handschoenen aan kunnen mijn handen niet de ruwe warme structuur van versgebakken brood voelen - en ook geen geld tellen trouwens. Ik zwaai mijn fiets op het achterwiel een halve slag om en rijd rakelings langs de oude en ontzielde Eend, die al jaren op ons pad staat zonder taak of doel, de weg op: Singel, Uitweg, Kleiweg, Straatweg. Ik ken het traject blind. Nooit zal ik over de Juliana van Stolberglaan rijden, want de Kleiweg, de Kleiweg met haar kinderkopjes koestert mijn kruis als niets of niemand anders. En juist de overgang van kinderkopjes naar het nog zo jonge asfalt op de Straatweg overkomt mij steeds als een voortijdig naspel: genieten van het niets. Met twee korte en goed getimede rukken aan het stuur schiet ik bij Van der Meer & Schoep de stoep op. Een vluchtige blik naar rechts, waar de Automatiek in deze vroege ochtend nog erg gesloten is. De Automatiek, waar we op zaterdagavond nog wel eens een kroket trekken. En waar ik op zondagmiddag, als de anderen in de kerk zitten, een kaassoufflé op mijn tong laat smelten, de warme kleverigheid tegen mijn tanden drukkend.

Maar nu is het zaterdagmorgen en moet ik werken - mág ik werken, want ik vind het leuk. Leuk om de wijk in te gaan en de bestellingen op te nemen, om achter het stuur van de elektrische bakkerswagen te zitten, om in de warme laadbak te staan en twee wit en een halfje Allison te pakken. Allison - een geheimzinnige naam voor brood dat ik nooit eet. Ik zet mijn fiets tegen de gevel en ga de grote, moederlijk warme hal binnen. Ik snuif diep en ruik het warme weekendbrood. Als je kleuren en vormen zou kunnen ruiken, heb ik ze daar geroken: bruin, wit, rogge, puntjes, bolletjes, gebak - en het heerlijkst van alles: kruidenbroodjes, of kruidbroodjes, de naam ben ik vergeten. Maar de geur niet, de geur ligt vast tussen andere scherpe en zachte geuren. Misschien is de geur van kruidbroodjes me wel zo goed bijgebleven omdat ze alleen in deze paar weken voor de kerst verkocht worden.

Mijn bakker is er al. Hij staat achter in de Spijkstaal brood in te laden. Op de grond staan een paar stapels kratten: grote rode kratten, licht van gewicht en vol, altijd vol met knipwit, plaatwit, hardgebakken wit of tarwe, met hongerig makende achterwerken, kapjes die nog geen kapjes zijn. Wat saai vind ik altijd het witte papieren vouwwerk van de gesneden King Corn broden. Het enige aardige daarvan is de kunst om ze precies in het midden door te breken. Je zet dan achteloos de twee helften naast elkaar op de stalen broodkruimelvloer van de bakkerswagen. Vaak is het goed, maar een enkele keer is het rechtvaardig om een enkele boterham om te klappen naar de andere helft, of om een enkele boterham snel op te vouwen en in je mond te proppen, een schrokkerig genoegen. Ook dat vereist een stoïcijnse deskundigheid, alsof het er allemaal bij hoort.

Wanneer de wagen vol is en de papieren zijn in orde, rijden we naar buiten. Als mijn vlezige bakker in een goede bui is mag ik achter het driehoekige stuur. Ik geniet van de macht over het stuur, van het kenmerkende gehobbel en van het geluid van de pedalen als ik ze laat schieten. En ik geniet ervan dit genoegen niet te laten merken, maar het stil voor mezelf te houden en het daar van binnen te voelen. We rijden dezelfde route terug die ik gefietst heb: Straatweg, Kleiweg, Uitweg. Dan de Ringdijk op, waar de kale bomen langs het rille water staan, en linksaf de Melanchtonweg op, die naar beneden loopt, de polder in. Hier gaat de bakkerskar lekker hard en lijkt hij grote bokkesprongen te willen maken. En zo draaien we de Wilgenplaslaan op, waar het vaak gebeurt - later.

Eerst rijden we door, want we beginnen altijd zo diep mogelijk in de wijk. De sanering in de bakkerswereld is nog maar net achter de rug en dus hebben we de wijk voor ons alleen. Veel gezinnen en hun bestellingen ken ik uit mijn hoofd, maar je moet het toch altijd even vragen, want het is eigenlijk iedere keer wel een beetje anders: Geen krentenbollen vandaag? Nee, doe maar vier harde puntjes - of zoiets. De grote gezinnen met acht broden en de enkele vrijgezel, die vaak veel luxe broodjes bestelt, hebben mijn speciale aandacht en genegenheid. Alsof ik het brood wat meer van mezelf mee wil geven voer ik de bestelling dan als vertraagd uit.

Soms gebeurt er iets bijzonders, zoals nu. Het knipwit is op en we moeten bij een klant even bellen met de bakkerij. Even later komt een andere bakker met de nabestelling. En dat vind ik altijd heel vreemd. De andere bakker ken ik van gezicht natuurlijk, maar alleen van 's morgens vroeg in de Centrale. En zijn gezicht dan zo overdag langs de weg te zien, daar moet ik altijd even aan wennen. Maar hij niet, want hij begint gelijk te sputteren tegen ons (ik hoor erbij!): of we niet kunnen tellen en zo, loopt hij rood aan. - Tellen wel, maar rekenen niet, grap ik tegen hem en hoewel ik zelf ook niet begrijp waarom dit grappig is, begint hij toch wat betrapt te grijnzen, terwijl hij nu quasi uitvalt tegen mij:- En jij moet helemaal je mond houden, met je roggebroodkoppie.Ik grijns terug en bedenk dat ik met deze, een beetje gekke, kleine, roodblozende bakker ook een leuke dag zou hebben. We zouden de hele dag onnodige grapjes verzinnen. Roggebroodkoppie? Met jongensachtige bravoure strijk ik mijn zwarte haar achteloos naar achteren. Ik doe verontwaardigd, maar weet niks te zeggen, want het enige wat me te binnen schiet is 'krentenbol,' omdat iedereen hem zo noemt vanwege zijn gezellige rode pukkelwangen. Maar juist omdat iedereen dat al zegt voel ik alleen maar verzet tegen dit woord. Ik blijf echter brutaal kijken. Brutaal genoeg om hem in zijn kwaaie spel te houden: - Nou, doen we nog wat, of zal ik ze weer meenemen? We laden het brood over. Hij rijdt weer weg en ik kijk hem na.

Als we tegen twee uur bijna klaar zijn, begint mijn vlezige bakker zoals wel vaker onrustig te worden. We hoeven nog maar een paar klanten te doen, maar nooit wacht hij tot we helemaal klaar zijn. In het eerste portiek op de Wilgenplaslaan voel ik als nergens anders de druk van de dranger op de deur, alsof het gebouw zelf mij nog wil tegenhouden. We gaan naar binnen. Dan trekt hij me, als altijd plotseling, al weet ik het van te voren, met zich mee. Ik voel de gladde stof van zijn dikke groene jas vlak langs de rug van mijn hand gaan en ruik het vage zweet tussen knip en rogge. - Kom hier, onder de trap, zegt hij. Ik voel langzaam angst en boosheid opkomen. Ik weet precies waar we naar toe gaan en wat we gaan doen. - Kom, zegt hij. Hij loopt naar het trappenhuis en gaat niet links de trap op maar even naar rechts en dan, hup, onder de trap, waar hij - ik niet - moet bukken. Hij trekt me tegen zich aan en pakt mijn hand. Zijn hand voelt warm en klam. Rustig blijven, rustig blijven, slaat het door mijn hoofd maar mijn hart bonkt in alle richtingen door mijn borstkas. Ik laat mijn hand leiden en zoek met mijn vingers. Een spannend gevoel welt op. Warmte kriebelt in mijn buik naar boven. Mijn hand weet de weg en zoekt, nieuwsgierig en spannend als in een doodstille achtervolging in een donker en bijna leeg huis. Hij drukt zich tegen mij aan. Buiten hoor ik kinderen schreeuwen. Was het de bakker of de schenker die vrijgesproken werd? Ik wil het niet weten. Een tram gaat langs. Lijn 5, weet ik. Haarscherp tekent het beeld zich af in mijn hoofd, compleet met bestuurder, conducteur, Palthe-reclame en boodschappende passagiers. Dan weet ik het einde nabij.

We brengen onze kleren in orde, lopen zonder woorden naar buiten en stappen in de Spijkstaal. Bij de korte stukjes vind ik het inparkeren altijd het leukst, om zo rakelings langs de auto's te rijden dat mijn vlezige bakker verwonderd opkijkt. Maar ik weet dat het kan. De laatste klanten help ik met een doffe gloed in mijn hoofd. Ik breek het ongesneden wit doormidden tegen mijn buik, zoals het hoort. De warme geur van versgebakken brood vermengt zich nu met die andere vage maar zo vertrouwde geur die aan mijn handen kleeft. Neem, eet, dit is mijn lichaam, dat voor u gebroken is. Ik reken onverstoorbaar af. We rijden terug. Opnieuw de Melanchtonweg, nu traag en moeizaam tegen de helling op, als door jong zand. De Ringdijk, vlak langs ons huis, wat me altijd een gevoel geeft er echt te zijn, als ik zo vlak langs ons huis kom en ik niet naar huis ga.

Ik kijk naar het huis en zie de ramen blinken in de lage winterzon, de schone ramen in hun hoge kozijnen. Ik zie de doffe blik in de ogen van mijn bakker. Ik zie het huis, het huis zonder deur en ik kijk naar het hoofd van de bakker en zie: oor van de bakker, met lafblonde plukjes haar eromheen. Ik kijk naar het dak van ons huis en weet mijzelf in mijn kleine zolderkamer zonder ramen en ik weet mijzelf achter het voorhoofd van de bakker als een zompige gedachte.

Een halfje wit © Ate Vegter

Homepage  Schrijversweb  Schrijversweb 2009  Ate Vegter