Homepage  Stroomarchief  Verhalentop2008  Barbara Joy  Beoordeling Klappers

Zoetzure appeltjes - Barbara Joy

Ik wil net oversteken als een colonne legervoertuigen uit de tweede wereldoorlog de dorpsstraat binnen komt rollen. Een tank, jeeps en trucks in soorten en maten, allemaal dik in de matgroene verf. Als de laatste jeep voorbij is, zie ik hem ineens aan de overkant staan. Het is bijna dertig jaar geleden, maar ik herken hem direct. Dezelfde onverschillige houding en korte nek. Zijn rode haar is bij de slapen grijs geworden en bovenop zo goed als verdwenen. Hij kijkt de truck met openhangende mond na waardoor zijn terugwijkende kin nog weker lijkt. Ik kan me nog omdraaien. Weglopen. Maar doe het niet. Niet meer. Hij is groot, zie ik, maar kleiner dan in mijn nachtmerries.

Weggestopte beelden van de zomer van toen bespringen me. Ik zit weer met opgetrokken benen op de houten vloer in de werkplaats van opa en ben verdiept in een van de dikke behangboeken die opa voor zijn klanten gebruikt. Met m'n wijsvinger volg ik de lijnen in het papier. Behang met rozen in rood, geel en blauw. Wie wil er nu blauwe rozen op de muur? Die bestaan helemaal niet. Maar in het dorp van opa en oma zijn wel meer dingen anders dan thuis in Den Haag. Op de achterkant van ieder vel staan woorden en ik lees het eerste woord: Rath. Evelien heeft ook een rat, een tamme. Ik mag hem wel eens vasthouden. Zij snapt natuurlijk ook niet waarom ik er niet meer ben. Ik begrijp zelf ook niet dat mama zomaar ineens zo ziek kon worden. Had ik maar een broer of zus…
Ineens voel ik het, meer nog dan dat ik het zie. In de hoek van de werkplaats bewoog iets groots. Ik luister scherp, hoor ik daar iemand ademhalen? De haartjes in mijn nek komen overeind. Ja, het klinkt zacht, maar ik weet het zeker. Iemand houdt me in de gaten. Vanuit de hoek waar opa de verf bewaart. Voorzichtig kijk ik over de rand van het zware boek. Vanachter een stapel dozen stapt Johnny tevoorschijn. Handen nonchalant in de zakken van zijn blauwe overall. Gelukkig, het is mijn neef maar. Ik laat mijn adem los.
'Waarom stond jij zo stiekem naar me te loeren?'
'Ik wilde je niet storen. Ben jij wel eens in de kelder geweest?'
'Nee.' Ik haal mijn schouders op.
'In de oorlog hebben daar mensen gewoond.' Hij tikt met zijn voet op de vloer. 'Hieronder én onder de winkel zijn echte kamers. Met ramen. Dat wist jij niet, hè?' Hij lacht zachtjes en kijkt me strak aan.
'Ik eh… heb nog geen tijd gehad om te kijken.'
'Je logeert hier toch al een week? Dan wordt het tijd dat je die kelder te zien krijgt. Kom maar mee. Ik moet er toch zijn om hout te hakken.'
Naast de stelling met rollen behang blijkt een deur te zijn. Als Johnny het licht aandoet zie ik een steile, houten trap. Er is geen leuning en ik zorg ervoor vlak achter mijn grote neef te blijven. Hij is tenslotte twee keer zo oud als ik. Al zestien.
Beneden is het schemerig en ik moet opletten waar ik mijn voeten neerzet. Het ruikt er naar schimmel, verf en oude boeken. Overal staan kisten, vaten, en ladders. We gaan door een deur en komen in een kale ruimte waar van boven, tegen het plafond smalle ramen zitten. Door de vuile ruiten zie ik nog net een stukje van opa's kastanjeboom. In het midden van de kamer staat een hakblok met een bijl erin en in de hoek ligt een grote stapel hout.
'Die stammen moet ik nog in stukken hakken,' wijst Johnny als hij naar het hakblok loopt. 'Voor de kachel. Daar begin ik in de zomer al mee.'
'O. Wij hebben thuis geen kachel, alleen een cv.'
'Dit is een vlijmscherpe bijl,' zegt hij als hij met zijn duim over het staal strijkt. 'Daarmee kan ik in een keer de kop van een kip afhakken. Heb ik pas nog gedaan.' Hij tilt de bijl op, zwaait ermee door de lucht en hakt in het blok. 'Bam. Dood, zou je denken. Maar nee, het stomme beest liep weg, zonder kop. Het bloed spoot alle kanten op. Kijk maar.' Hij wijst met z'n hoofd naar een paar donkere vlekken op de vloer. 'En daarna vloog hij tegen de muur op.'
Ik volg zijn blik naar de afbladderende witte muur, op de hoogte van mijn buik, zitten vegen oud bloed. Ik kijk vlug weg. 'Wat zielig.'
'Helemaal niet zielig. Dat doen kippen nu eenmaal, die gaan niet meteen dood. Ze bewegen altijd nog een tijdje en…'
Ik steek mijn vingers in mijn oren. 'Hou op!' 
'Je bent toch niet bang?' vraagt hij liefjes. Hij buigt zijn hoofd naar me toe. Zijn ogen glanzen vreemd. Op zijn bezwete bovenlip zitten roodblonde haartjes. Hij kijkt me strak aan, is opeens stil. Alsof hij ergens op wacht. Mijn hart gaat nog harder bonzen. Weg moet ik. Weg van die enge ogen, maar m'n benen willen niet. Hij komt nog dichterbij, de bijl in zijn handen. Z'n adem ruikt naar sigaretten. Ik druk me tegen de koude muur en kijk snel rond. De deur achter hem is dicht.
'Ik zou er ook makkelijk een kind mee kunnen doodmaken,' fluistert hij. 'Kijk zo.' Hij drukt de bijl tegen m'n keel en grijnst. 
'Niet doen. Ga weg,' gil ik, maar mijn stem is zo zacht dat hij het niet kan horen.
'Ik laat je zo gaan, maar dat kost natuurlijk wel iets.'
Hij zet de bijl tegen het hakblok, legt zijn hand achter in m'n nek en duwt me op m'n knieën. De veter van zijn zwarte werkschoen is los. Zou hij willen dat ik die strik?
'Als je precies doet wat ik zeg, is het zo over, maar als je schreeuwt of aan iemand vertelt wat wij hier doen, hak ik je kop eraf. Begrepen?'
Wat is dit? Mijn maag trekt zich samen en de vloer beweegt alsof het een boot is.
Gehaast opent hij de onderste knopen van z'n overall en haalt er iets groots en wits uit. 'Zuigen,' gebiedt hij. 'Net als bij een ijslolly.'

Als in een vertraagde film zie ik hem oversteken en mijn kant op komen. Ik forceer een glimlach en steek mijn hand uit. 'John? Dat is lang geleden.'
Ik let scherp op zijn gezicht, maar zie geen schrik. Zijn mond zakt weer open. 'Beppie?'
'Ja, zo heette je kleine nichtje,' zeg ik als ik zijn hand schudt. 'Maar intussen is het Elize. Ik had nooit verwacht dat ik jou nog eens zou tegenkomen. Jij zat toch in Canada?'
'Klopt. Ik ben overgekomen voor m'n moeder. Ze is vorige week overleden, darmkanker.'
'Gecondoleerd. Dat wist ik niet. Ik heb geen contact meer met jouw kant van de familie.'
'Weet ik. Het heeft ook niet in de krant gestaan. Ik blijf hier om hun huis te verkopen en de erfenis te regelen. Mijn pa is daar niet meer toe in staat.'
'Je vader. Mama's broer… wat is er met hem?'
'Herseninfarct. Hij zit al jaren in een verpleeghuis. Ik werd gek van die grafstemming in dat lege huis en wist dat die army trucks hier zouden komen. Ik verzamel dingen uit de tweede wereldoorlog weet je, speciaal wapens, ik heb daar een hele collectie van.'
Zijn stem is zwaarder en heeft een zangerig accent gekregen, toch maakt de klank me nog onrustig.
Uit de zak van z'n leren jack haalt hij een pakje sigaretten.
'Jij ook?'
'Nee, dank je. Ik rook niet.'
'Natuurlijk. Ik had het kunnen weten. Mijn perfecte nichtje rookt niet.'
Hij steekt de sigaret aan. Zijn handen trillen. Zou hij zich ook ongemakkelijk voelen? Is hij daarom zo sarcastisch? Zou hij spijt hebben? Om zijn ringvinger zit een gouden zegelring. Zijn middel- en wijsvinger zijn verkleurd door de nicotine en zijn gelige nagels zijn nog net zo lang als toen. En scherp. Ik dacht dat ik het vergeten was, maar ineens weet ik weer precies hoe die pijn voelde.

Die zomer was er een circus in het dorp van opa en oma. Op de posters die overal aangeplakt waren, staat een clown die zich in evenwicht houdt op een grote rode bal. Vanmiddag ben ik die clown, het landje van opa achter hun huis is het circus en zijn kippen zijn mijn hooggeëerd publiek.
Onder een afdakje stalt opa zijn handkarren. Ik duw de voorste kar naar de kippenhokken. Johnny is niet in de buurt, zijn zwarte fiets met het stomme bruine zadel is nergens te zien. En het hele stuk lopen, doet hij niet. Voor de zekerheid kijk ik nog een keer om me heen. Van de oude hokken heeft opa het gaas verwijderd, alleen het buizenframe staat er nog. In de nieuwe hokken, zitten goudfazanten, deftige parelhoenders en dikke Barnevelders. Ze kijken aandachtig toe als ik op de handkar klim en zó probeer te gaan staan dat de steunen los van de grond komen en de kar op zijn wielen in balans blijft. Het is een precies karweitje omdat de kar gemakkelijk door kan kiepen naar de andere kant. Ik zet mijn voet telkens een stukje verder en verplaats mijn gewicht voorzichtig. Het lukt niet helemaal zoals ik wil, de kar valt een paar keer terug op zijn steunen, maar het publiek vindt het toch mooi. Ik leg mijn hand op mijn borst en buig om hen te bedanken. Dan zie ik Johnny, schuin achter me. Ik laat me vallen en pak de zijkanten van de kar vast. M'n hart bonst in m'n keel, wat ben ik weer stom. Ik moet toch echt zorgen dat ik beter oplet.
'Wat doe je?' vraagt hij.
'Ik speel circusje,' zeg ik vlug.
'In het circus hangen ze aan een trapeze. Kan jij dat ook?'
'Ik denk het wel.'
Ik vraag me af wat een trapeze is en zie dat hij weer zo eng kijkt. Hij heeft een tak van de vlier afgebroken en tikt daarmee op de binnenkant van zijn hand. Tik. Tik. Tik. Misschien kan ik nog ontsnappen. Ik schuif zo onopvallend mogelijk naar de rand van de kar, klaar om eruit te springen.
'We gaan toch niet weg?' zegt hij lijzig. Hij geeft een ruk aan de kar zodat ik achterover rol. 'Het spelletje is nog niet klaar. Je moet eerst laten zien dat je aan de trapeze kan hangen.'
Hij duwt de kar naar een van de oude hokken en wijst naar de buis boven me.
'Pak die vast,' zegt hij met een bazige stem. 
Hij mag niet zien dat ik bang ben, dat maakt het alleen maar erger, weet ik. Ik laat de zijkanten van de kar los en pak de buis met beide handen vast.
Dan trekt hij de kar onder me weg. De grond beneden me is bedekt met stukken puin van de oude zijmuur. Tussen de brokken steen groeien brandnetels. Ik moet me wel blijven vasthouden, ook al gaan mijn handen zeer doen en glijden ze langzaam weg. 'Ik hou het niet meer,' roep ik.
'Maar dan help ik je toch even,' zegt Johnny.
Hij komt voor me staan en legt zijn handen onder mijn jurk om mijn middel. Tilt me een beetje op. Ik verpak, maar durf niet los te laten.
'Grappig hè, dat meisjes anders zijn dan jongens,' zegt hij terwijl hij zijn hoofd tegen mijn buik drukt. 'Ik wil wel eens weten hoe jij van binnen voelt.'
'Dat mag niet,' probeer ik nog, maar het helpt niet. Ik voel hoe hij zijn hand tussen mijn onderbroek schuift en een vinger bij mij naar binnen duwt. Verder en verder. Zijn nagel is scherp, het lijkt wel of er van binnen iets scheurt.

John neemt een trekje, buigt zijn hoofd naar achteren en blaast langzaam uit. Ik doe een stap opzij om een man met een bouvier langs te laten. John ziet de hond nu ook en springt van het trottoir.
Ik schiet in een zenuwachtige lach. 'Weet je nog dat die boxer van slager Brasser achter je aan zat?'
'Nee.'
'Op het Zuidstrand. Dat weet je toch nog wel?'
Hij schudt zijn hoofd en kijkt afwijzend.
'Kom op zeg, dat móet je nog weten. Je was hartstikke bang. Ik wist niet dat je zo hard kon rennen. Helemaal tot aan de bunker.'
'Daar weet ik niks van.'
'Dat zal dan wel. Het is ook al lang geleden.'
Rustig ademhalen nu, zeg ik tegen mezelf, en de vraag zo achteloos mogelijk stellen.
'Denk jij nog wel eens aan vroeger?
Hij inhaleert diep, kijkt naar de lucht en blaast de rook door z'n neus naar buiten.
'Ik weet me niet zoveel meer te herinneren van die tijd. Ik ging natuurlijk ook al jong naar Canada. Naar oom Piet, de broer van m'n moeder. Die regelde een fantastische baan voor me in de bosbouw. Op m'n twintigste was ik al voorman van een groep houthakkers.'
'Zo dat klinkt niet slecht, dat lukt niet iedereen. Maar eh… weet je ook niet meer wat we in opa's kelder deden en in die oude caravan en zo?'
Ik hou m'n adem in en observeer zijn gezicht.
'O dat.' Hij haalt z'n schouders op. 'Dat was gewoon kinderspel, meer niet.'

Meer niet? Ik zie oma's bezorgde gezicht weer voor me. 'Waarom ga je niet lekker naar strand of naar de speeltuin?' vroeg ze. Mama kon ook zo lief kijken en bijna had ik haar alles verteld. Wat Johnny met mij in die duinpan had gedaan en in de wc van de speeltuin. Dat ik bang geworden was voor die plekken. Voor buiten spelen. Dat de oude caravan die opa voeger meenam op karwei de enige plek was waar ik me veilig voelde. Die middag ging ik er heen en begon weer aan een brief: Lieve mama. Papa zei gisteren dat ik nog een poosje bij opa en oma moet blijven wonen, omdat je nog niet beter bent. Dit is moeilijk. Meestal doe ik of mama niet ziek is, want het helpt als ik net doe of erge dingen niet echt zijn. Dat doe ik bij Johnny ook. Ik zucht. Het is mijn eigen schuld. Ik moet gewoon zorgen dat hij mij niet kan vinden. Ik kijk nog eens naar het haakje en oogje die aan de binnenkant van de caravandeur zitten. Ik heb de twee schroefjes zelf in het hout gedraaid.
Lieve mama, lees ik terug. Pappa zei…
De deur wordt opengerukt. Van schrik stoot ik mijn knieën tegen de tafel. Snel stop ik het schrift onder het kussen van de bank. Mijn maag voelt alsof iemand er een harde stomp op geeft. Als ik maar niet weer moet spugen. 'Je mag hier niet komen,' zeg ik zonder hem aan te kijken.
'Jij ook niet.'
'Wel waar. Opa komt me zo halen.'
'Je liegt. Opa is naar de stad en komt pas vanavond thuis en oma is naar de kapper. Er komt helemaal niemand. We zijn hier met z'n tweetjes. Alleen jij en ik. En ik ben een dokter en kom eens kijken of er nog bloed uit jou komt. Doe je broek maar uit.'
Ik schud mijn hoofd, zo hard ik kan. Ik zit gevangen. Het zweet prikt onder mijn haar en in mijn oksels. Johnny gooit een Zwitsers zakmes van zijn ene hand in de andere en wacht. Ik móet ontsnappen! Ik haal diep adem en duik in de richting van de deur, maar hij pakt me bij mijn arm en duwt me op de bank.
'Je wou toch niet weglopen, hè? Tja, dan zit er niks anders op.'
Uit z'n zak haalt hij een stuk touw en bindt daarmee mijn handen boven mijn hoofd aan de armleuning vast, trekt mijn broek en onderbroek in een beweging naar beneden en duwt mijn benen uit elkaar.
Ik wil gillen, maar m'n keel zicht dicht. Zelfs slikken gaat niet meer. Ik klem mijn kiezen op elkaar en doe net alsof ik slaap, of dit niet echt is, maar tussen mijn wimpers door houd ik hem in de gaten. Ik kan zijn gezicht niet zien als hij zich over me heen buigt, alleen de slordige scheiding in zijn rode haar dat donker is van het vet. Het touw zit strak en ruikt naar de kelder.
'Mmm. Dat ziet er niet goed uit, mevrouw.'
Hij staat op en loopt naar de kast. Hij weet de weg en komt hier ook wel eens, schiet het door me heen als hij zich voorover buigt en in de oude gereedschapskist rommelt. Hij pakt een schroevendraaier, bruin van de roest en komt naar me toe. Ik blijf kijken naar het bungelende haakje in de deur achter hem, het uitgerukte oogje hangt er scheef aan.

'Ja, we waren nog maar kinderen,' zeg ik. 'Het stelde niets voor.'
'Ik heb dorst gekregen,' zegt John. 'Heeft dit dorp een café?'
Waar het vandaan komt weet ik niet, maar ineens komt er een plan bij me op dat met de seconde reëler wordt.
'O ja, ieder dorp hier heeft een kerk en een café. Maar ik heb een beter idee. Ik woon vlakbij, laten we wat drinken bij mij in de tuin. Dan kun je meteen zien waar ik woon. Vijf jaar terug hebben we een boerderijtje gekocht met een boomgaard erbij. Nu de verbouwingen klaar zijn, is het echt een plaatje, dat moet je gezien hebben voordat je weer teruggaat.'
'Heb je wat sterkers in huis dan fris of bier?'
'Whatever you like.'
'Oké,' als het niet te ver lopen is.
'Nog geen tien minuten.'
'We.., zeg je. Ben je getrouwd?' vraagt John als we de dijkweg naar mijn huis inslaan.
'Ja. Met Gerrit. Een schat van een man, hij is heel zachtaardig.' …en geduldig denk ik er achteraan. Hoe lang duurde het niet voordat ik niet meer verkrampte als hij me wilde aanraken?
'Hebben jullie kinderen?'
'Nee, ik kan…' Geen fouten maken nu.
'Nee. We hebben geen kinderen.

Oma zegt dat ik in bed moet blijven. Ze komt met een glas appelsap. 'Kom nou, meisje,' zegt ze. 'Je moet veel drinken, dat helpt tegen de koorts.'
'Nee, dan moet ik plassen en dat doet zeer.'
Ik schrik er zelf van. Johnny vindt het vast niet goed als ik dat zeg.
Aan het eind van een middag die maar niet voorbij wil gaan, komt de dokter. Een oude, vriendelijke man. Hij vraagt waar het pijn doet en nu ik het al tegen oma gezegd heb, moet ik het ook wel aan hem vertellen. Hij wil ook bij mij naar binnen kijken. Met een lamp. Hij doet het heel voorzichtig. Ik doe mijn ogen dicht en denk aan die keer dat we de rat van Evelien in mijn poppenwagen hadden gelegd en mama daar zo om moest lachen dat...
'Stop jij wel eens iets bij jezelf naar binnen?' vraagt de dokter zacht.
'Nee,' zeg ik snel.
Ik voel mijn wangen nog meer gaan gloeien, ik wou maar dat ik het laken helemaal over me heen kon trekken. Of beter nog: dat ik doodging.
'Ik zie geen maagdenvlies meer,' zegt hij tegen oma, 'en hoog in de vagina, bij de baarmoedermond zit een geïnfecteerd wondje. Zoiets kan niet van binnenuit komen. Ik zal haar een penicillinekuur geven, als de klachten niet binnen een paar dagen afnemen, moet je me bellen.'
Als de dokter weg is, komt oma mijn kamertje weer binnen. Ze gaat op de rand van het bed zitten en streelt over mijn rug. 'Ik weet dat je wakker bent,' zegt ze zachtjes. 'En ik wil even met je praten. Ik neem aan dat je niet tegen de dokter jokt, maar kan het zijn dat er per ongeluk iets gebeurd is?'
'Ik schud mijn hoofd.' Ik zie haar gezicht niet, maar weet precies hoe ze nu kijkt. Ernstig en met rode vlekken in haar nek.
'Als jij het zelf niet gedaan hebt, is er dan misschien iemand anders die wel eens dingen met je doet, die je eh… waarvan je denkt dat het niet hoort?'
Het maakt nu allemaal niets meer uit. Ik ben toch liever dood. Vanonder het laken vertel ik haar over die schroevendraaier, en Johnny. Alles.
'Je hoeft niet meer bang te zijn voor Johnny,' zegt opa als ik thuiskom uit het ziekenhuis. 'Johnny gaat bij familie in Canada wonen. Dat is beter voor hem en voor ons.'
'Is Canada ver weg?'
'Heel ver weg. Helemaal aan de andere kant van de wereld,' zegt opa.

'En jij?' vraag ik aan John die met zijn ogen een meisje op de fiets volgt. 'Verliefd, verloofd, getrouwd, kinderen?'
'Nee, dank je wel. Ik ben er de man niet voor om me te binden. Gewoon doen en laten waar ik zin in heb en wat op m'n motor toeren. Ik heb een Harley.'
'Lijkt me te gek zo'n motor. Kijk, aan het eind van dat wilgenlaantje ligt ons huis.'
'Mijn god, wat afgelegen. Ik zou gek worden van de stilte.'
'Wij vinden het wel lekker, die rust en ruimte.'
Als we dichterbij komen springt Max blaffend tegen het halfhoge draadhek op dat rond ons huis en de boomgaard loopt.
'Shit, jullie hebben ook zo'n beest,' constateert hij.
'Ja, die loopt meestal vrij rond, maar als je even wacht, sluit ik hem op.'
'Wat wil je drinken?' vraag ik als we op het terras aan de rand van de boomgaard zitten.
'Heb je whisky?'
Hij drinkt haastig, z'n glas zit nog vol ijsblokjes.
Ik begrijp ineens waar die trillende handen vandaan komen. Nou, het is niks vergeleken bij wat ik voel. Het lijkt wel of al mijn zenuwbanen vibreren. Als hij het maar niet ziet. Zo beheerst mogelijk neem ik een slokje wijn en wijs naar de appelbomen.
'Die bomen stonden er al toen we dit huis kochten. Prachtig hè? Zulke hoogstamsoorten zie je niet veel meer, veel te arbeidsintensief.'
'Het hout stelt niet veel voor,' zegt hij met een kennersblik. 'Alleen geschikt voor de open haard.'
Ik haal mijn schouders op. 'Zeg John, nou je er toch bent. Zou jij iets voor me willen doen?'
'Ligt eraan wat.'
'Daar van boven zitten de mooiste appels, zie je wel? Ik durf niet zo goed op een ladder en Gerrit heeft het al zo druk. Zou jij er een paar voor mij willen plukken? Kijk, hier heb je een mand en daar ligt de ladder.'
Hij kijkt me voor het eerst echt aan. Fronst zijn wenkbrauwen. 'Nou vooruit dan maar.'
Ik kijk hoe hij de ladder tegen de boom zet en met de mand om zijn arm naar boven klimt.
'Zal ik je glas ondertussen bijschenken?' roep ik.
'Graag,'
Vanuit de keuken zie ik hem bezig. Ik heb Max uit de bijkeuken gelaten. Hij staat tegen me aangedrukt en volgt de bewegingen van John aandachtig. 'Let op Max,' zeg ik tegen mijn uit de kluiten gewassen Mechelse herder als ik hem bij zijn halsband pak en de deur naar de tuin open zet. Zijn spieren zijn gespannen, hij is een en al concentratie en ingehouden kracht. Hij jankt zachtjes, maar blijft netjes zitten. Je kan merken dat hij een politiehondentraining heeft gehad. John staat halverwege de ladder met z'n rug onze kant op, een kort moment twijfel ik nog. Dan geef ik Max het commando tot aanhouden en laat ik z'n halsband los. Hij vliegt er als een speer vandoor. Binnen luttele seconden springt hij blaffend rond de ladder.
Langzaam loop ik in hun richting en zie de angst op het gezicht van John die zo hoog mogelijk op de ladder is gaan staan en zich met een hand vasthoudt aan een tak. Hij is nog witter dan daarnet. 'Haal die klotehond weg,' schreeuwt hij. Dan doet hij iets doms. Hij scheldt niet alleen op Max, maar begint appels naar hem te gooien. Dat is voor Max het sein dat hij mag aanvallen. Hij springt tegen de ladder op, grijpt John bij zijn enkel en schudt zijn kop. De ladder glijdt langzaam weg. John hangt half aan de tak. Max staat op z'n achterpoten en begint achteruit te lopen, verder en verder tot John op de grond smakt. Ik zou moeten ingrijpen, maar wacht nog even. Max is niet zomaar een hond met nogal felle driften, daar weten ze bij de politie wel raad mee, nee hij is afgekeurd omdat hij over pakt. Een goede politiehond klemt z'n kaken om de arm of het been van de verdachte en blijft hem op dezelfde plaats vasthouden tot zijn baas komt. Max niet. Handig ontwijkt hij de trappende benen van John en bijt hem waar hij kan. In z'n elleboog, z'n onderarm, z'n kuit. En in zijn lies.
John vloekt en schreeuwt. Er is niets van zijn bravoure over, wat hier in mijn tuin ligt te kronkelen is een zielig, min mannetje. Het is genoeg geweest.
Ik roep Max terug. Twee keer moet ik het commando 'los' geven voordat hij nog natrillend naast me komt zitten. Belonend klop ik hem op zijn flank. Max kwispelt nerveus en laat zich met tegenzin opsluiten. Ik geef hem een bak eten en bekommer me dan pas om John die zijn spijkerbroek uitgetrokken heeft en met grote ogen naar het bloed zit te kijken dat uit een wond in zijn lies stroomt.
'Die rothond van jou heeft me bijna vermoord,' zegt hij met hernieuwde kracht.
'Eigen schuld. Je had gewoon rustig moeten blijven staan. Dan had hij niets gedaan. Je hebt nog geluk dat hij getraind is, een andere hond had je waarschijnlijk ook in je gezicht gepakt.'
'Alsof dit niet genoeg is, straks bloed ik nog dood.'
Ik haal m'n schouders op. 'Dat wondje? Dat stelt niets voor, met een paar hechtinkjes is dat zo weer in orde.'
'O ja? Nou dit pik ik niet. Hij heeft me goddammed helemaal toegetakeld. Ik kan mijn arm niet eens meer bewegen. Daar kom jij niet zomaar vanaf, hoor je me? Hier ga ik aangifte van doen.'
Ik ben niet bang meer, geen moment. Mijn stem klinkt kalm. 'Dat zou ik niet doen.'
Hij kijkt me verbaasd aan.
Ik gok erop dat hij ook niet precies weet hoe het zit.
'Ze hebben de Nederlandse wet aangepast toen jij weg was. Zedendelicten kennen geen verjaringstermijn meer. Ik zou alsnog aangifte kunnen doen als ik dat zou willen. Het rapport dat de gynaecoloog destijds opmaakte na dat eh… kinderspelletje met die schroevendraaier, heb ik gek genoeg nog altijd bewaard.'
Hij slikt en kijkt weer naar z'n lies. Met een zakdoek probeert hij het bloeden te stelpen.
'Maar ik ben de beroerdste niet,' zeg ik als ik de ladder op zijn plaats leg. 'Ik zal een taxi voor je bellen.'
Als de taxi over het wilgenlaantje verdwijnt, raap ik de appels op en leg ze terug in de mand. Op een paar gebutste plekken na zijn ze opvallend gaaf. Ik wrijf er een langs m'n mouw en neem een hapje. Hij smaakt zoetzuur. Precies goed voor een feestelijke appeltaart.

Zoetzure appeltjes © Barbara Joy

Homepage  Stroomarchief  Verhalentop2008  Barbara Joy  Beoordeling Klappers