Homepage  Schrijversweb  Schrijversweb 2017  Carl Stellweg

Het stapeltje van drie - Carl Stellweg

Het hotel lag hoog in de bergen. Niet alleen is de zuurstof daar schaarser en het uitzicht dreigender dan beneden, ook is het zo dat de liefde er veel minder te zoeken heeft.
De kamer van de jongen verschilde niet van eenvoudige eenpersoonskamers voor gasten. Een gast was hij niet, maar hem werd wel een prijs berekend.
Hij wist zeker dat zijn vader en moeder hem haatten, hem al haatten voor hij was geboren. Hij was voor hun haat in de wieg gelegd. Hij had geen broertjes en zusjes, mocht geen bondgenoten hebben.
Het hotel was in Fachwerk-stijl, middeleeuwse muren, donkere houten balken, lemen stucwerk. Puntdak. Charmant, maar hij kon niet van iets houden dat niet van hem hield.
Hij zou nooit weten hoe of waarom zijn ouders, die Nederlanders waren, nog voor de Tweede Wereldoorlog in Zwitserland terecht waren gekomen. Hij wist alleen dat hij in Nederland was geboren.
Familieleden schenen er nauwelijks te zijn en had hij nooit ontmoet. Waren zijn ouders Joden? Het zou het een en ander verklaren, maar hij gruwde van de gedachte aan stamboomonderzoek. Hij wilde helemaal niets weten, niets, niet meer.
De vergelijking met een concentratiekamp was misschien ongepast, maar drong zich toch op: een concentratiekamp voor de detentie van één kind.
De bossen boden geen uitweg. Eenzaamheid is een bos dat uit één boom bestaat. Dat had hij ooit in een gedicht gelezen. De bomen vormden in zijn ogen verstarde regimenten van eenzamen, die zij aan zij elkaars toestand verdiepten en voortplantten, tot er nergens meer iets anders dan eenzaamheid zou bestaan. Het waren in zijn herinnering ook geen Zwitserse oerbossen, eerder monotone pijnboombossen, telefoonpaalbossen, zoals je ook in Nederland ziet.
Zijn ouders hadden hem nooit iets over zichzelf verteld, beperkten zich tot zakelijke mededelingen, toonden geen genegenheid, niet jegens hem, niet jegens elkaar. Hij zag ze alleen lachen tegen hotelgasten, kruiperig, wie kon hen verdragen? Toch leek het hotel altijd goed bezet, zelfs in oorlogstijd, al scheen het hem toe dat de meeste gasten niet beter geluimd waren dan zijn vader en moeder, even barsheid en vreugdeloos, wat ook gold voor het personeel, dat hem niet mocht omdat het niets aan hem had als informant.
 
Alle dagen van het jaar aan het werk: het hotel was er niet voor zijn vader en moeder, zijn vader en moeder waren er voor het hotel, een alles verslindend monster.

Ondertussen was een hand het enige waarvoor hij leefde. Monsieur Joachim, zijn tekenleraar, kwam vaak achter hem staan om te zien wat hij terecht bracht van een tekenopdracht. Dan legde hij soms een hand op zijn schouder, en liet die daar enige tijd achteloos rusten. De jongen was een jaar of tien toen hem dat voor het eerst overkwam. De hand oefende nauwelijks druk uit, maar hij voelde hem. Hij voelt hem nog.

Monsieur Joachim was een man met een delicaat voorkomen en zijn aanraking was, behalve zacht, ook vol. De ronding van de schouder paste precies in de kleine palm. Hemelse voorzienigheid. Mijn leven, mijn toekomst: woorden die zomaar in de jongen opkwamen en hem hevig beroerden. Hij was een zaadje dat op ontkiemen stond, een zaadje vol overgave. Soms gleed de hand licht strelend naar het schouderblad. Golven van zaligheid sloegen door de jongen heen. Wat de hand hem schonk leek los te staan van de eigenaar, en los van hem. Kennelijk kon dit ook een verschoppeling toevallen. Misschien was elke verschoppeling een verborgen zaadje vol overgave. En kennelijk was er zoiets als zinnelijkheid die louter voor zichzelf bestond, overal kon neerstrijken, niemand uitsloot en dus heerste over elk voelend wezen.
De wereld bood niet alleen eenzaamheid, maar ook koestering. Dat suggereerde de hand van meneer Joachim. Het gebaar schonk iets waar geen jong zoogdier buiten kan.
De jongen wist niet of monsieur Joachim zijn hand ook op andere kinderschouders legde. Hij wist wel beter dan anderen te bespieden, hij werd zelf door iedereen bespied. Hij ging er ook niet vanuit dat monsieur Joachim iets met zijn aanrakingen bedoelde. Feit bleef dat niemand anders hem aanraakte, vriendelijk of anderszins. Zijn ouders hielden hun handen thuis. Geweld is onmacht, hij was enkel een last waarin ze berustten. Misschien haatten ze hem niet, maar wisten ze niet hoe ze van hem moesten houden. Hoe kon hij dat weten?
 
Bij zijn klasgenoten, veelal boerenkinderen, wekte de jongen alleen nieuwsgierigheid omdat hij in een hotel woonde. Verder werd hij gemeden, aangezien hij ‘van elders’ kwam. Zelf had hij had daar amper besef van. Hij dacht en droomde in het Frans. Hij had wel een onbestemd verlangen naar Nederland, omdat daar geen bergen schenen te zijn.
Monsieur Joachim kleedde zich als een vagebond, maar sprak aristocratisch. Een enkele keer had hij een woedeaanval, en ooit barstte hij in huilen uit om een wissenwas. Dat hij een kunstenaar was, een bohemien, droeg hij uit met de hoogmoed die daarbij hoorde. Het leraarschap zag hij als een minderwaardige bron van inkomsten, zijn leerlingen lieten hem onverschillig. Misschien was de jongen een uitzondering. Want als hij zijn hand op diens schouder legde, zei hij wel eens: ‘Un don inméconnaissable’, een onmiskenbaar talent.
De jongen tekende graag. Zijn grootste talent was echter zijn verbeelding, het vermogen zich werelden voor te stellen waar hij nooit was geweest, maar waarover hij had gelezen in boeken uit de bibliotheek.

Monsieur Joachim gaf vaak vrije opdrachten, waarschijnlijk uit gemakzucht. Soms vroeg hij wat de jongen precies had getekend.
‘C’est un brontosaure, m’sieur Joachim, le plus grand animal ayant jamais vécu sur terre.’
‘Ce sont les jardins suspendus de Babylone, m’sieur Joachim, une des sept merveilles du monde.’
‘Ce sont les gratte-ciels de New York, m’sieur Joachim, avec la Statue de la Liberté, vous voyez bien?' 
‘Ah oui, Nou Jorque…’ Wanneer monsieur Joachim zoiets ontsnapte, was het heel even of ze werkelijk wat deelden, en dat voelde heel ongemakkelijk.

*

Onrust belaagde de tekenleraar continu. Een meewarig gelispel, een intimiderend geroezemoes, woekerend verbaal onkruid, dat na monsieur Joachims plotselinge vertrek wegstierf. De jongen begreep dat er iets aan het licht was gekomen dat verborgen had moeten blijven, iets smerigs en onoorbaars. Hij wilde er niets van weten, wilde niet weten of er iets was geweest met die koesterende hand. De tekenlessen werden overgenomen door een vrouw die de leerlingen ook aanraakte, maar met tirannieke vingers, vol woede om die onverdraaglijke onschuld en inadequaatheid, die weerloze leeghoofdigheid, die argeloze, onbelaste levens, die schreeuwden om repressie en pijniging.
 
De tekenlerares stak kale takken in een vaas en gebood de leerlingen die na te tekenen. Zijn don inméconnaissable verdampte, waar andere kinderen het als een bevrijding leken te ervaren dat ze hun nauwelijks aanwezige fantasie niet meer hoefden aan te spreken. Met grote toewijding kopieerden ze voortaan objecten buiten iedere betekenisvolle context, alsof niets hun diepere bevrediging schonk dan een van hogerhand opgelegde taak plichtsgetrouw te vervullen, zinvol of niet.
Nu pas begreep de jongen dat zijn ouders op hun plaats waren in deze door bergtoppen ingesloten uithoek, dat dit hun diepste thuis was, al kwamen ze van elders. Hun levensopvatting paste hier, waar een opeenvolging van voorgeschreven handelingen het enig toegestane, smalle kronkelpad tot welstand, deugd en uitendelijk het graf was.
Het drong definitief tot hem door dat deze omgeving hem, met de gaven die hij zichzelf toedichtte, niets te bieden had, dat hij elke hoop daarop moest opgeven.

Het kind in de volwassene komt wel eens ter sprake. De volwassene in het kind, daar zwijgt men over. Daarvan is men kennelijk niet op de hoogte. Hij had een kern van vastberadenheid. Hij wist wat hij wilde. Dat was overigens wat elk kind het liefste wil: liefde en waardering van zijn ouders. Vandaar dat hij zo zijn best deed op de dorpsschool waar hij elke dag te voet naartoe ging, anderhalf uur door een landschap dat hij niet opmerkte, verblind als hij was door de wens de aandacht van zijn ouders op zich te vestigen met klinkende schoolprestaties. Nooit liet hij zijn blik over valleien dwalen, nooit genoot hij daar bewust of onbewust van. Evenzeer was hij doof voor koerende en kwinkelerende vogels, klaterende beekjes, klingelende koeienbellen, of wat het allemaal mocht zijn. Hij hoorde alleen lerarenstemmen, had alleen oog voor wat er in schoolboeken stond. Tevergeefs: zijn ouders schonken geen aandacht aan zijn negens en tienen.
Hij stond op het punt van opgeven. Het vertrek van monsieur Joachim was een teken geweest. Hij was vastberaden. Hij wist dat hij geen beminnelijk kind was. Nukkig, eenzelvig, zelfs kil. Hij had iets onkinderlijks dat sommige mensen stoorde. Goed, als ze hem niet mochten, dan ging hij de wijde wereld in. Hij wist alleen niet waarvan hij moest leven, hij was dertien. Hij besloot het daarom nog één keer met zijn ouders te proberen. Hij bedacht een uniek experiment: hij ging zijn rapport vervalsen. Negens en tienen weggummen en vervangen door vieren en vijven, en dan kijken of ze wél zouden reageren. Toonden ze zich ontstemd of verbaasd, dan was het bewijs geleverd dat zijn doen en laten hen toch niet onverschillig liet.
 
Zoals altijd vond hij zijn rapport – zijn eerste vervalste rapport – terug op zijn kamer, keurig ondertekend. Hij wilde ze aanklampen en zeggen: pappa, mamma, het spijt me dat het rapport minder goed was dan normaal, dat er onvoldoendes op stonden, die hebben jullie toch zeker wel gezien, die onvoldoendes, die hebben jullie toch wel gezien? Het juiste moment kwam nooit, op woorden als ‘het spijt me’ rustte een onuitgesproken verbod. Hij was bang voor wat hij in de ogen van zijn ouders zou zien als hij het bestond die onzindelijke woorden te zeggen. Hij gumde de onvoldoendes weer weg, verving ze door de oorspronkelijke, nutteloze negens en tienen, en deed het zo slordig dat zijn knoeiwerk niemand kon ontgaan. Dat maakte niet uit. Zoals het niet was voor te stellen dat elders in het heelal een beschaving als de menselijke beschaving bestond, dat zich elders in het universum Bachs, Rembrandts en Leonardo Da Vinci’s deden gelden, zo kon hij zich evenmin indenken dat het op enig moment, in enige wereld, mogelijk was voor enig ander kind tot de slotsom te komen dat het zich slechter moest voordoen dan het was om liefde en waardering van zijn ouders te oogsten. En inderdaad, zijn fraude werd niet opgemerkt, eenvoudigweg omdat de reden niet te bedenken viel.
 
Hoe kon hij vluchten? De enige mogelijkheid was zijn ouwelui bestelen. Moeilijk zou het niet zijn. Tientallen bankbiljetten had hij door de vingers van zijn vader zien gaan in diens werkkamer, aan zijn bureau. Zijn ouders waren van het soort dat banken wantrouwde, dus moest er veel baar geld in huis zijn. Waarschijnlijk was er ergens een brandkast, maar het kon heel goed dat ook elders geld werd bewaard. Schuldgevoel maakte snel plaats voor een gelukzaligheid die alleen de aanraking van monsieur Joachim hem eerder had bezorgd. Het leven had een doel gekregen, een grenzeloos toekomstperspectief, een feestelijke spanning waarin hij zich geborgen voelde. De gedachte dat er geld van zijn ouders klaar lag om te worden ontvreemd, bracht hem in een roes. Zij hadden geld zat maar deden er niets leuks mee. Hij ging er wel iets leuks mee doen, het leukste dat er was.

’s Middags zat zijn vader nooit in zijn werkkamer, en de moeder kwam er helemaal nooit, dus sloop de jongen rond dat uur binnen. Aan weerszijden van het bureau, naast de beenruimte, waren kastjes met deurtjes, die met een sleutel dicht konden. Daarboven zat een la zonder slot. De jongen opende de rechterla, vond twee sleutels. Een paste op het deurtje. Hij deed het open en zag een metalen kist, met een eenvoudig slot. Hij duwde er de andere sleutel in, stelde ongelovig vast dat hij paste, draaide hem om, het deksel klikte open. Hij voelde zich geen dief maar een schatgraver.
Nog verbijsterender dan de vele bundels bankbiljetten die er lagen, waren de drie gloednieuwe Zwitserse paspoorten. Zijn ouders hadden hem kort geleden naar het dorp gestuurd voor een pasfoto. Nu lag hier een keiharde bekrachtiging van zijn identiteit. Terwijl hij nog lang niet volwassen was! Had hij zich dan toch in zijn vader en moeder vergist? Zagen ze hem toch voor vol aan? Of was dit nu net het bewijs dat ze hem beschouwden als een individu dat los van hen stond, als iemand die al zijn eigen plan maar moest trekken, hoe eerder, hoe beter? Maar waarom waren alle paspoorten nieuw? Gingen ze op reis? Zijn vader en moeder gingen nooit op reis! Emigreren dan? Maar waar naartoe en waarom nu? Het was toch overal oorlog? Kon je dan toch naar het buitenland?
Hij sloot de kist en het kastje weer zorgvuldig af, legde de sleutels terug. Hij wist nu aan geld te komen. De volgende stap was uitdokteren waar hij naartoe zou gaan.

Enkele dagen later bladerde de jongen een krant door, een door gasten achtergelaten sufferdje uit een streek die tientallen kilometers verderop lag. Hij zag een foto van een bekende: monsieur Joachim! Met een ongemakkelijke glimlach hield zijn vroegere tekenleraar een kloek schilderij vast dat een gewichtig kijkende dikkerd voorstelde. De dikkerd zelf stond er glunderend naast. Het portret was vakwerk, dat kon je op zo’n korrelige krantenfoto nog zien, het vervulde de jongen van plaatsvervangende trots. Blijkens het bijschrift betrof het de burgemeester van monsieur Joachims tegenwoordige woonplaats. In het stukje bij de foto stond dat de lokale gemeenschap sinds kort in de gelukkige omstandigheid verkeerde dat ze een voortreffelijk kunstschilder in haar midden had, waardoor de burgemeester thans in het bezit was van een fraai portret.
Onmiddellijk vatte de jongen het plan op naar Monsieur Joachim toe te gaan. Iemand die hem met een klein maar gericht gebaar een gevoel van eigenwaarde had geschonken, mocht hem niet zomaar afwijzen als hij bij hem aanklopte om hulp, zo iemand droeg een zekere verantwoordelijkheid. Ook al wist de jongen niet eens wat voor hulp hij ging vragen. Misschien wilde hij enkel wat bemoediging. Misschien wilde monsieur Joachim nog één keer een hand op zijn schouder leggen en zeggen dat hij un don inméconnaissable had waarmee hij de wereld kon veroveren.

Voor hij zogenaamd naar school ging sloop hij opnieuw het werkvertrek van zijn vader binnen. Hij was niet bang te worden betrapt. Wat had hij te verliezen? Op het moment dat hij een stapeltje bankbiljetten en het paspoort mee griste, overviel hem de gewaarwording dat het allemaal voor hem was klaargelegd: pak maar, kleine dief, neem maar mee, grijp je kans en donder alsjeblieft op, nutteloos onderkruipsel, zeurend blok aan ons been, lulletje rozenwater zonder kraak of smaak, we willen niets liever, verdwijn uit ons leven en kom nooit meer terug, wij hebben meer te doen.
Hij schudde de gedachte van zich af, stopte de buit in zijn schooltas, waarin verder een appel, een schetsboek, tekenspullen en één schone onderbroek zaten. Met niets meer ging hij de vrijheid tegemoet. Hij was niet bang, evenmin euforisch. Zich door het lot laten meevoeren was alles wat hij wilde. Hij had geen plan, kende het adres van monsieur Joachim niet eens, wist alleen de goede richting. In die richting ging hij lopen.
Hij kwam aan bij een station. Er was geen loket open, op goed geluk nam hij de eerste trein. Hij vroeg zich niet af of zijn afwezigheid al was opgemerkt, de tentakels van zijn oude leven konden hem voor zijn gevoel al niet meer bereiken. Hij wilde enkel voort gaan, zijn ene been voor het andere zetten, wielen onder zich voelen bewegen, onderweg zijn, nergens zijn.
De conducteur zei dat hij vier keer moest overstappen. Eén keer vergat hij zijn schooltas en moest terug. Zijn geld en paspoort zaten er natuurlijk in, maar het verlies van zijn schetsboek zou hij pas echt rampzalig vinden, want sommige schetsen waren hem dierbaarder dan wat ook ter wereld, en wilde hij heel graag aan monsieur Joachim laten zien.
De tas stond nog midden op het perron, belachelijk pontificaal. Hij was opgelucht, maar betekende dit ook niet dat hij, en alles wat hij met zich meedroeg onzichtbaar waren, er niet toe deden, er nooit toe zouden doen – of het nu gestolen geld, zijn paspoort of zijn schetsen waren?
Vlak voor het vallen van de avond bereikte hij het dorp waar hij zijn moest. Schuchter deed hij navraag, in een winkeltje, een herberg, en stuitte op argwaan. Hij besefte niet dat een onbekende jongen met een schooltas bevreemding wekte. Niemand scheen monsieur Joachim te kennen. Of te willen kennen. De jongen was zo dom geweest het artikel over het schilderij van de burgemeester niet mee te nemen. Het kwam ook niet in hem op naar het gemeentehuis te gaan, hij ontbeerde haast iedere praktische kennis omtrent de wereld. De roekeloosheid van zijn onderneming en zijn eigen hopeloze ontoereikendheid rezen als ijswater in hem op. Waar was hij aan begonnen? De wereld zou altijd een doolhof voor hem blijven. Zijn wanhoop vermengde zich met een loodzwaar fatalisme dat elke drang tot beweging in een keer teniet deed.
Hij ging op zoek naar een plek om zichzelf te begraven, met al zijn ontgoocheling, zijn ontspoorde, onvolwassen dromen. Ergens in een bos vond hij een droge greppel waar hij de nacht kon doorbrengen. Nadat hij de zon tussen de bomen had zien ondergaan alsof deze voorstelling zijn eigen teloorgang verbeeldde, verwachtte hij spookachtige nachtgeluiden te zullen horen. Hij hoorde niets, geen gekraak of geritsel, geen roep van een uil. Het bos was een graf waar hij levend in lag. Dit was vrijheid. Ook vrijheid kon de geur van de dood hebben. Ook vrijheid kon een kerker zijn. Om hem heen was niets anders dan een wemelend duister. Angst kroop in zijn kruis, zijn merg, zijn bloedvaten. Dit was een angst die je hart kon stil zetten. Zijn einde was niet ver meer. In dit van licht, geluid en hoop verstoken oord kon de dood, die een ruiter was, hem zomaar schaken, achterop binden en meevoeren.
Toen hij wakker werd, hoorde hij vogels kwinkeleren, en zelfs een beekje ruisen. Voor het eerst spraken deze geluiden tot hem, als eeuwige, onaandoenlijke muziek. De nacht had hem getransformeerd, en de klanken van het bos bekrachtigden dit. Hij was in een graf gaan slapen en in een bed ontwaakt. Hij had de dood weerstaan. Overleefd, kon je zeggen. De dood, die een wolf was, had aan hem geroken, en was weer weggeslopen. Jonge mensen op drift kunnen sterven aan het leven, want hun levenskracht is ook stervenskracht. Hij was ternauwernood aan dit lot ontsnapt. Nu hij kon zijn bestaan voortzetten.
Hij stond op, fatsoeneerde zichzelf, pakte zijn schooltas die hij als kussen had gebruikt, strompelde naar de openbare weg, die vanuit het dorp omhoog liep. Op een helling zag hij een houten huisje, niet veel meer dan een veredelde schaapskooi. Het onderkomen lag er eenzaam bij. Hij beklom het pad ernaartoe en klopte aan, schooltas in de hand. Er werd opengedaan.

*

Jaren later keerde hij terug naar het hotel. Hij tekende al lang niet meer. Hij had rijkdom vergaard in zaken. Wel had hij zijn oude schetsen bewaard. Uit piëteit, of hoe noemde je dat. 
Monsieur Joachim was gestorven, al een tijd geleden, natuurlijk wist hij dat. Gestorven omdat een schouder mogen aanraken niet genoeg was voor Monsieur Joachim om van te leven. Dat zijn ouders waren overleden, dat wist de jongen van weleer niet, maar had hij voorvoeld. Misschien was het beter te zeggen dat de travestie van hun leven voorbij was.
Hij zag niets meer dat aan hen herinnerde, aan hoe ze al die jaren hadden kromgelegen. De bossen hadden hun doodse dreiging verloren, waren onherkenbaar, weelderig en afwisselend, hij zou er een dag lang in wandelen als een vorst. In de hoteltuin speelden kinderen, gasten en personeel lachten elkaar toe: les jardins suspendus de Babylone.
Het hotel had zijn ouders met huid en haar opgeslokt en als kleurloze dunne drek uitgepoept, ze spoorloos in de bodem laten verdwijnen, ze als een boze droom ontmaskerd en verjaagd. Het was of zijn vader en moeder nooit hadden bestaan. Hun jarenlange verbeten arbeid was helemaal voor niets geweest. Ze waren verpulverd, uitgewist, en dat besef schonk hem grote voldoening. De vergetelheid was precies waar ze recht op hadden. Hij dacht terug aan het moment dat hij zijn paspoort pakte, van het stapeltje van drie, en de la met de achtergebleven paspoorten sloot. Hij wilde verder niets weten, niets, niet meer.

Het stapeltje van drie - Carl Stellweg

Homepage  Schrijversweb  Schrijversweb 2017  Carl Stellweg