Sinds hij in het tehuis woont, slijt hij zijn dagen voor het raam in die akelige rode stoel die steeds valer lijkt te worden. Alsof hij bij elke zit in het ding iets van de eens zo frisse kleur meeneemt zijn bed in. Of dat zijn eigen bleke kleur afgeeft. Dat kan ook. Als ik hem zo zie zitten, ben ik telkens weer bang dat ik hem opgeslokt zie worden door die stoel die zo groots en dreigend om zijn kleine magere lijf heen hangt. Dat hij langzaam in de gapende rode mond verdwijnt. Eerst wordt zijn kont naar binnen gezogen, daarna klapt zijn lichaam dubbel en hangt zijn hoofd slap tussen zijn armen en benen die als stijve stokken omhoog staan. Het is een verschrikkelijk beeld dat ik elke keer als ik het grijze pad bewandel naar de deur van dat grote huis, breed lachend probeer weg te zwaaien. Hij heeft nog nooit teruggezwaaid. Hij zal wel niets weg hoeven te zwaaien. Eenmaal binnen negeer ik de groeten vanuit de receptie, de vriendelijk knikkende witte jassen en de om medelijden smekende blikken van medebezoekers en loop ik rechtstreeks naar zijn kamer. In al de jaren dat hij hier nu woont, heeft nooit ook maar een element in die kamer een andere plek gekregen dan de volstrekt willekeurige plek die de verhuizers het hebben gegeven. Nu vergeet ik gemakshalve even zijn boeken, want die vormen een uitzondering. Maar daar kom ik zo op terug. In mijn leven bestaat er geen enkele ruimte waar de tijd enerzijds zo stil staat en waar anderzijds zoŽn groot anachronisme heerst. De bewoner woont tussen alle spullen die hij in zijn leven verzameld heeft. Die hij met zorg uitgekozen heeft en die kennelijk belangrijk genoeg waren om te bewaren. Maar ze komen hem niet meer bekend voor. Hij heeft bij geen enkel voorwerp een verhaal en leeft dus als een vreemde in zijn eigen tastbare verleden. Wat ze ook zeggen in het tehuis, ik ben er niet van overtuigd dat hij zich meer thuis voelt tussen zijn eigen verzamelde verleden of tussen dat van zijn buurvrouw. Hij lijkt nergens meer op zijn plaats te zijn en tegelijkertijd overal. De enige die waarde hecht aan zijn omgeving ben ik, de enige bezoeker. Ik ben de enige die de omgeving en de bewoner aan elkaar kan verbinden met mijn herinneringen. Eenmaal op zijn kamer, groet ik hem met een kus op de zachte wang, zet ik al pratend koffie, leg de koekjes (niet te groot, te hard of te zoet) op een schoteltje en schuif de lege stoel bij de zijne aan. Samen kijken we naar buiten. 'Het is mooi weer, opa.' En ik neem een slok. Zijn hoofd schudt heen en weer. Langzaam. Ongecontroleerd. De wereld moet voortdurend voor zijn ogen heen en weer bewegen. 'Word je daar niet ongelooflijk moe van? Of zie je zo telkens weer wat nieuws? Hij knikt. Zoals hij op elke vraag netjes knikt. Mijn hand raakt even de zijne terwijl ik voorover buig om hem een koekje te voeren. Mijn blik gaat automatisch naar de boekenkast achter hem. Op de middelste plank staan zijn dertien kinderen. En weer zijn ze verplaatst. Bijna elke keer zet ik zijn boeken terug in hun natuurlijke volgorde. En dat is de chronologische volgorde en geen enkele andere. Maar iemand zet ze altijd weer alfabetisch terug. Het is mij een doorn in het oog. Een dubbele, want ik krijg ook de doorn die opa had moeten hebben. Als hij kon beseffen dat zijn, door de jaren heen geschreven, boeken op de letters van een alfabet geordend worden, zou hij boos worden. Ik kan mij dat niet anders voorstellen. Want alle boeken samen hebben geen meerwaarde wanneer zij op deze manier geordend zijn. Ze horen te staan op jaar. Op druk. Alleen door de jaren heen is te lezen waar hij al die jaren aan geschreven heeft. Het ene boek leidt het andere in, vormt met alle boeken om hem heen een extra verhaal. Telkens weer worden de boeken uit hun context worden gehaald en op basis van het alfabet geordend door, het kan niet anders, een of andere neurotische ietwat domme zuster in dit huis vol lijken in wording. Nooit een boek gelezen natuurlijk. Zij zal niet eens weten aan wie zijn boeken ze zit. Dat de schepper van die woordelijke wereld in de kast dezelfde man is als de man van wie zij de poep tussen zijn billen wegveegt omdat hij niet meer doorheeft dat alles wat hij eet en drinkt er ook weer uit moet. De schepper maakt er een potje van. Maar gelukkig weet hij dat zelf niet meer. Tenminste, daar ga ik voor mijn eigen gemoedstoestand maar van uit. 'Ik zet ze zo weer goed. Onthoud toch eens welke zuster dat doet. Dan kan ik haar aanspreken. Of dan kunnen we haar straffen door haar alle boeken te dwingen te lezen. Opdat haar hoofd van al dat moois maar uit elkaar mag knappen. Het is jouw levenswerk. Verdedig het toch eens.' Het koekje hangt tussen hem en mij in. Ik zie zijn ogen staren. 'Hier, doe zelf maar even.' en ik druk het ding in zijn hand. 'Dan zet ik de boel wel weer goed. Voor je het weet, is het hier een chaos.' Bukkend bij de kast, hoor ik hem smakken. De boeken zet ik blindelings goed. Als kind zat ik onder zijn bureau wanneer hij schreef. Eigenlijk mocht ik daar niet komen, maar ik was klein genoeg om hem niet in de weg te zitten. Onder het dikke eikenhoutenblad dat naar sigaren en koffie rook, met een vleugje bos, luisterde ik naar het tikken van zijn typemachine en maakte ik met elke aanslag mijn eigen verhalen in mijn hoofd. Totdat ik zo moe was van het denken, en slap tegen zijn benen in slaap viel. Dan tilde hij mij op, legde mij op de bank en ging verder. Soms werd ik even wakker en hoorde ik hem mopperen. Maar niemand legde mij met zoveel liefde aan de kant als dat hij deed. Als hij bijna weer een boek af had afgerond, of een klein verhaal had geschreven, begon hij met voorlezen. Ik luisterde, maar snapte weinig. Het enige wat ik begreep was het ritme van zijn woorden. Het grote raadsel was altijd hoe hij al die woorden had gevonden en had kunnen ordenen opdat er een verhaal ontstond dat pagina's lang was. Dat wilde ik ook. Maar ik bleek het niet te kunnen. Dat was pijnlijk. Het had zo eenvoudig geleken, zittend onder zijn bureau. 'Maar dat weet je niet meer.' zeg ik terwijl ik opsta. Kruimels kleven aan zijn mond. De rest van het koekje ligt natgesabbeld in zijn hand. Ik loop naar mijn tas en pak pen en papier 'Even terug naar vroeger.' Het verbaast mij al jaren dat niemand in het tehuis hem ooit een pen en papier heeft gegeven. Tenminste niet dat ik weet. 'Kun je nog schrijven?' vraag ik hem. Hij kijkt mij aan. Zijn hoofd beweegt. 'Weet je nog hoe dat moet, grote schrijver?' Grijnzend pak ik het koekje uit zijn hand en geef hem de pen. 'Een schrijver verleert het schrijven niet.' denk ik voor hem. Dat de pen als een vreemdsoortig apparaat in zijn vuist verdwijnt, maakt niet uit. Schrijven zal hij. Ik ben ervan overtuigd. Dat alleen al het gevoel in zijn hand en het beeld van pen en papier er voor kunnen zorgen dat alles wat hij nu lijkt te zijn vergeten, toch terug kan komen. Als een soort van oerdrift. Dat er belletjes gaan rinkelen. Het verlangen terugkomt. De drang. Het papier leg ik op de brede armleuning. 'Probeer maar.' zeg ik en ik leg de gebalde vuist op het papier. Ik kniel naast hem neer en leun tegen de zijkant van de rode stoel. Ogen dicht. Terug naar het bureau van vroeger. Ik ruik de geuren weer. Zie de benen van opa die stevig onder het bureau staan. Twee voeten netjes naast elkaar. Mijn rug tegen de zijkant van het bureau. Hard en oncomfortabel, maar de enige plek waar ik urenlang wilde zijn. Het bekende van alles dat in zijn kamer stond. Met mijn ogen dicht wist ik precies welke boeken waar stonden, waar de planten waren, hoeveel blaadjes zij hadden en of er wellicht een bloem aan het bloeien was. Die hele wereld daar kende ik en ik was er koning. Boven mijn hoofd hoor ik de pen over het papier krassen. Net als vroeger. Ik fantaseer de woorden die hij schrijft. Maak het verhaal dat uit de dieptes van zijn onwetendheid naar boven dwarrelt. Zo blijf ik zitten net zolang tot ik mij realiseer dat ik al een tijdje niets meer heb gehoord. Ik doe mijn ogen open. Het schrijfblok ligt bij mijn voeten. Niets van de val gehoord. Ben ik aan het slapen geweest? Ik pak het en sta moeizaam op. Mijn botten doen zeer. Er is niemand meer die mij optilt en op de bank legt. Opa ligt te slapen. Pen in zijn hand. Ik ga op de stoel tegenover hem zitten om het verhaal te lezen dat hij geschreven heeft. Ik klap het blok open en zie een blaadje vol met blauwe strepen. Dikke strepen. En dunne. Sommigen hebben het papier kapot gemaakt. Het is een wirwar. Ik kan het verhaal dat ik verzonnen had, en dat hij had moeten schrijven er niet in lezen. Ik kijk naar de oude man tegenover mij. Ergens moet het een zegening zijn om al vergetend ouder te worden. Om geen verlangen te hebben naar vroeger. Naar de tijd dat het lopen nog makkelijk ging, het denken vanzelf, de familie al maar groter groeide en de successen nog gemakkelijk gemaakt werden. Ik zou willen dat ik nooit meer naar hem toe hoefde. Nooit meer hoefde te zien hoe die held van vroeger een kwijlende oude man is geworden die in mij niets anders ziet dan een vreemdeling. Ik wilde dat ik hem vergeten kon. Zonder enige wroeging. En met hem alle herinneringen en verlangens naar vroeger. Geen gevoel van heimwee meer. Ik verfrommel het papier. Sta op, geef de man een kus op zijn wang en verlaat de kamer. Het huis. Alles. Ik laat alles achter. Hij mag de herinneringen houden. Laat die lelijke stoel alles maar wegvreten. Laat die boeken maar gewoon zo staan. Het maakt niet zoveel meer uit. Buiten, op het pad, draai ik mij om. Ik zie hem zitten. Ik zwaai. Net als altijd.
|