Homepage  Prozawedstrijd  Prozawedstrijd 2013  Chris Huinder  Beoordeling Vesseur

De saffierring van Melvin - Chris Huinder

Melvin verveelde zich met zijn sandwichbord voor de luxe chocoladewinkel van Ghirardelli. Hij had sinds kort het baantje via zijn oom die er al jaren achter de toonbank stond. ‘Je zult toch zelf de kost moeten verdienen, nu je je school niet hebt afgemaakt, Melvin.’
Bij een roofoverval waren zijn ouders omgekomen. Hij was net vijftien geworden, had van zijn oom een aai over zijn bol gekregen en onderdak in diens houten huis aan 24th Street. Melvin had nachtenlang gehuild. Daarna had hij geen zin meer in school. Soms zwierf hij door de stad, maar liever nog slenterde hij tussen de ruisende bomen van het Golden Gate Park. De ring die zijn moeder van zijn vader had gekregen, blonk in zijn hand. Het was het enige aandenken dat hij had.
De rafelige touwen aan het kartonnen reclamebord schuurden in zijn schouders. Vooral als de wind uit het westen kwam, van de kant van de Golden Gate Brug, drong het zwiepende bord diep in zijn vlees. Om de haverklap sjorde hij eraan om de pijn te verlichten. De passanten konden de reclame op het bord dan ook nauwelijks zien; de woorden en plaatjes van torenhoge chocoladecoups vlogen alle kanten op. Melvin stopte even met het trekken aan het bord en knikte beleefd toen hij het Chinese echtpaar zag dat soms bij zijn oom chocolade kwam kopen. ‘Die hebben een juwelenzaak in Sutter Street’, had zijn oom gefluisterd.
Het bord met de simpele en ongrijpbare reclametekst ‘Ghirardelli chocolate: moments of timeless pleasure’ paste op een of andere manier bij Melvin. Hij was een bonkige, niet al te snuggere jongen met een rond hoofd, plakkerig haar en een bolle buik, maar tijdens zijn zwerftochten was hij streetwise geworden: vecht voor er gevochten wordt.
Gelukkig mocht hij af en toe het lompe bord vervangen door kleine folders. Hij hoefde dan niet als een standbeeld vlak voor de winkel te staan, die weggedoken lag in een onopvallende hoek van Stockton Street. Rondlopend door naburige straten moest Melvin de folders met een glimlach uitdelen. Hij gaf ze met een grom aan voorbijgangers. Hij vond het moeilijk om met mensen te praten. De meesten, met hun blik koopgierig gericht op de grote winkelruiten, lieten de folders in de eerste de beste prullenbak verdwijnen. Het kon Melvin niet schelen. Zelf verdween hij ook regelmatig voor een uur of wat met zijn overgebleven pakketje folders. Hij sjokte dan naar de halfhoge muur rond een metrotrap op Market Street, drukte behaaglijk zijn rug tegen de warme stenen en luisterde belangstellend naar Carlos.
Deze jongen van Mexicaanse migrantenouders preekte elke middag voor de borstwering rond de metrotrap. Met zijn zwarte sombrero, de scherp gesneden lijnen in zijn gezicht, een grijze, uitwaaierende sik, een mager, zo niet schraal lijf en een schrille stem trok Carlos gemakkelijk de aandacht van het winkelende publiek, zij het slechts voor een paar minuten. Het deerde hem niet.
Het straffe antirookbeleid van de stad San Francisco was voor Carlos een gewild mikpunt. Melvin beaamde met zijn knikkende hoofd diens woorden. ‘De overheid jaagt de mensen de cafés, de Starbucks en de restaurants uit. Weet u waarom u daar niet mag roken, zelfs vijftien voet van de deuren en de ramen af moet gaan staan of tot aan de trottoirrand?’ Carlos pauzeerde even en priemde zijn ogen in die van de omstanders voor zijn antwoord uit te venten: ‘Zodat de overheid u beter kan controleren!’ Een triomfantelijk, cynisch lachje verscheen op zijn gezicht. Om de week kwam Carlos met een ander antwoord. ‘Omdat de straten en pleinen dan zo vol rook hangen, dat de mensen de stad uitvluchten, vooral daklozen en zwervers zoals ik.’ Een week later: ‘Omdat dan vooral de armen die vanwege hun kleine huizen meer op straat zijn dan de rijken, eerder doodgaan.’
Melvin hield van de tengere Carlos die een paar jaar ouder was dan hij. Carlos was zijn vriend geworden, de enige die hij na de dood van zijn ouders had gevonden. Hij liet hem wel eens in het huis van zijn oom slapen. Hij smokkelde hem ’s nachts naar binnen, gaf hem wat te eten en liet hem in zijn bed slapen. Melvin sliep dan zelf op een dikke deken op de grond naast Carlos. Zijn oom foeterde de ochtend daarna, maar liet het gelaten toe.
Als Carlos bij hem sliep, haalde Melvin de blauwwitte ring tevoorschijn die hij in een zemen lapje diep in zijn broekzak bewaarde. ‘Heeft mijn vader aan mijn moeder gegeven, bij hun huwelijksfeest. Het is een ring van saffier met witgoud, Carlos. Heeft mijn oom verteld. Kijk eens hoe hij glimt en schittert.’
Carlos lachte schaapachtig. Melvin dacht dat het van jaloezie was. Carlos wilde vast ook zo’n schitterende ring hebben. ‘Met een blauwe saffier kun je goed met mensen praten, Melvin. Dat is de magische kracht ervan.’ Carlos had zijn preektoon aangenomen, terwijl hij de ring in de hand van Melvin teruglegde. ‘Als je hem bij je draagt, zuivert hij je keel. Je kunt dan helder spreken.’
Minutenlang kon Melvin de blauwe en witte schittering bewonderen die zijn rommelige slaapkamer tot een paleis van licht en warmte toverde. Hij liet de ring op zijn handpalm ronddraaien en zoog de lichtstralen met grote ogen op. Hij zag de blauwe ogen van zijn moeder, het zilvergrijze haar van zijn vader. Ze dansten beiden om hem heen, terwijl hij veilig door hun lange armen werd omringd. Met tegenzin stopte hij de ring terug in zijn broekzak. Hij vertelde Carlos maar niet dat hij de ring vlak voor de moord op zijn ouders op hun nachtkastje had gevonden en meegenomen. Hij voelde zich er schuldig over. En schuldig aan hun dood. Daar had Carlos niets mee te maken.
Carlos had hem in de eerste nacht verteld dat hij van het huis van zijn ouders in Vallejo was weggelopen. Hij verveelde er zich dood. ‘Een lege plek, jongen, zoals de ziel van de meeste mensen. Leeg en ongedurig’, had Carlos tegen Melvin gepreekt, toen ze Vallejo een keer bezochten. Zijn ouders werkten er van ’s ochtends vroeg tot ’s avonds laat. De stad met de witte huizen van Latino’s, Aziaten en Afro-Amerikanen had schone, stille straten en veel groen. De mall met de grote Walmart en de houten christelijke kerkjes tussen bezinepompen, kledingzaken en een camperszaak vormden de enige twee plekken waar mensen elkaar tegenkwamen. Op de grote parkeerplaatsen speelde de wind met lege plastic zakken, terwijl winkelwagens als achtergelaten geraamten piepend de wind trotseerden. Vallejo was in Melvins herinnering een stralende parel.
Hij had zin gehad het huis van Carlos’ ouders te bezoeken, maar die wilde er niets van weten. Ze waren er langs gelopen en Carlos had gewezen. ‘Het enige wat er plezierig aan was, was de grote tuin. Ik hielp de tuinman als die ’s zaterdags kwam.’ Dat leek Melvin een ongelooflijke luxe, een tuin. Hij hield van planten en bloemen en bomen. Op de tv keek hij ’s avonds naar tuinierprogramma’s als zijn oom bij vrouwen op bezoek ging.
De tirades van Carlos tegen het antirookbeleid duurden gewoonlijk een uur. Daarna stapte hij van zijn kruk, pakte de sombrero van zijn hoofd, wiste met zijn mouw het zweet van zijn voorhoofd en vertrok met het krukje en een grote grijns op zijn gezicht. ‘Tot morgen, Melvin.’ De twee vrienden lieten hun vuisten tegen elkaar botsen en legden een hand op hun hart. Het laatste wat hij van Carlos zag, waren de opvallend hoge witte sneakers, waarop zijn vriend soepel bewoog. Daarna liep Melvin monter terug naar Stockton Street en ging hij verder met het uitdelen van zijn folders. Carlos kon goed praten, vond hij, al had die geen saffierring. Maar wel een tuin in Vallejo.

Op een dag was Carlos niet verschenen. Ook de dagen erna niet. Melvin ging er ‘s nachts op uit om hem te zoeken. ‘Ik mis mijn vriend’, zo liet hij zijn oom weten. Hij miste diens stem, de sombrero die hem zo goed stond, diens drang om iedereen de waarheid te zeggen.
Carlos lag niet te slapen op zijn geliefde plek onder de bomen aan de rand van het Dolores Park. Ook niet onder het viaduct van Mission Street en Valencia Street. Het portiek aan Geary Street, vlakbij de kathedraal St. Mary, was leeg. De daklozen die Melvin op zijn zoektocht tegenkwam, wisten ook niet waar Carlos was gebleven. Melvin werd ongerust, nog ongeruster dan toen zijn ouders waren vermoord. ‘Ik blijf zoeken naar mijn vriend, oom.’
De nachten waarin Melvin zocht, brachten de stad geen rust. Ook ’s nachts teisterde herrie San Francisco. Ambulances en politieauto’s scheurden door de straten met loeiende sirenes waarvan hij telkens opschrok. Nachtbussen stampten als olifanten door de straten. Meeuwen krijsten tegen het ondergrondse lawaai van de tramkabels dat ratelend opklonk uit de gleuven in de straat. Met schichtige ogen zocht Melvin naar het onheil. Hij bibberde over zijn hele lijf. De stad stonk naar urine. Pizzadozen en kartonnen bekers waggelden door de straten. Overvolle vuilnisbakken vielen ten prooi aan graaiende handen van zwervers. Melvin stak schuw een hand naar hen op en lachte hen toe als om te zeggen: ‘Ik ben je vriend. Wees aardig.’
Na drie slapeloze nachten viel Melvin uitgeput op zijn bed. Hij vergat zijn sandwichbord, de folders en dacht alleen aan Carlos. En aan de saffierring die hij weer terug had en in zijn vuist klemde. Waarom had zijn vriend die van hem afgenomen?
Zijn oom maakte hem midden op de dag wakker. ‘Melvin, jongen, ze hebben Carlos gevonden.’
‘Waar, wie?’ Melvin wreef de slaap uit zijn ogen, zijn mond open en droog. Zijn haar was een piekerig bos stof.
‘De politie. Hij is doodgestoken en beroofd van zijn schoenen. Ze denken door een of andere junk. Ze vonden hem op een bouwterrein bij 24th Street, hoek Church Street. Neem eens een douche, Melvin.’
De mond van Melvin viel nog verder open. Hij slikte moeizaam. Hij was zo moe en in de war geweest toen hij Carlos had gevonden, vlakbij het huis van zijn oom. Carlos sliep en had zijn witte sneakers nog aangehad, dacht Melvin maar hij wist het niet zeker meer. Maar oom kon beter niet weten dat hij Carlos had gevonden. Dat ging hem niets aan.
Onder de douche besloot Melvin dat hij weg wilde. Weg uit het eenzame huis van zijn oom, uit de lawaaiige en stinkende stad met de mensen die geen belangstelling voor hem hadden. Hij wilde rust en niet meer aan zijn dode ouders denken, aan Carlos die dood was. Hij wreef zorgvuldig met zeep zijn lichaam schoon. Hij wilde fris ruiken. Hij wilde ruimte in zijn hoofd en liet het stromende water lang op zijn lichaam spatten. Het water ruiste als de bomen in het Golden Gate Park. De angsten van de nacht vloeiden weg, terwijl hij dacht aan het Chinese echtpaar. In zijn beste kleren zou Melvin erheen gaan. Daarna, wat hij daarna zou doen, hij wist het nog niet en hij was bang voor de toekomst, het onbekende, het alleen zijn. Hij kamde langzaam zijn natte haren.

De Chinezen verwezen hem door naar Joan Lovelace, ‘een betrouwbaar persoon’. Ze hadden gehoord dat Joan eerst een man was geweest maar een paar maanden geleden vrouw was geworden. ‘Maar hij of zij is absoluut betrouwbaar. Geestelijk is hij niet veranderd. Of zij.’ Hij had direct bij binnenkomst in hun winkel gevraagd hoeveel zijn ring waard was. ‘Wij doen niet aan waarderingen van zilver en goud en sieraden. We verkopen ze alleen.’ De Chinezen waren moeilijk te verstaan geweest met hun vreemde accent en hun gegiechel, maar hij had doorgevraagd.
Op weg naar Post Street kon Melvin zich de gedaanteverandering niet voorstellen. Hij had er nooit van gehoord, maar het leek hem een prachtig wonder. Hij wilde ook wel veranderen, maar hoe dat moest, wist hij niet. Zouden dokters hem ook kunnen veranderen? In een man die goed kon tuinieren? Melvin zag zijn toekomst helder voor zich.
In het deftige appartement veegde Melvin secuur zijn schoenen op de deurmat en informeerde ferm bij de receptioniste naar de heer of mevrouw Joan Lovelace. Die verwees hem zonder vragen naar de negende verdieping. Melvin stapte snel de lift in. Boven klopte hij hard op de deur.
‘Kom binnen’, zei een vriendelijke stem. Het leek Melvin een mannenstem, maar toen hij opendeed, zag hij een struise vrouw met een stille glimlach. ‘Waarmee kan ik je helpen?’, vroeg ze en ze liet hem zitten in de stoel vlak tegenover haar. Ze rook prettig. Haar bureau lag vol spullen: een vergrootapparaat, een doos met kleine messen en verder allemaal hem onbekende instrumenten. Chique theekoppen stonden op een geschilderd dienblad naast zilveren kannetjes. Die glommen mooi. Ze deden hem aan zijn ring denken.
‘Ik kan een schatting geven, jongen. Hoe heet je?’
‘Melvin, mevrouw.’
‘Een mooie naam, Iers. Een schatting, dat wil ik wel gratis doen, Melvin. Maar als je wilt dat ik precies de waarde van je ring vaststel, moet ik een bedrag rekenen.’
‘Een schatting is goed, mevrouw.’ Melvin wipte op zijn stoel. Hij wist eigenlijk niet zo goed wat een schatting was. Maar het was gelukkig gratis, want hij had maar een paar quarters.
Joan pakte voorzichtig de ring aan en keek er bewonderend naar. Haar onderlip bewoog op en neer. Ze legde de ring op een steuntje in het vergrootapparaat, tuurde lang, nam een koperen meetinstrumentje en zette hem tussen twee haakjes. Ze mompelde iets van millimeters. Melvin vond het reuzeboeiend. De vrouw leek een beetje op zijn moeder. Gouden krullend haar, blauwe ogen, een zachte boezem, gerimpelde handpalmen met lange vingers. Hij drukte de tranen achter zijn ogen weg en ging verzitten.
‘Hoe kom je aan deze prachtige ring. Melvin?’
‘Van mijn ouders. Ze zijn gestorven.’
‘Het spijt me voor je, jongen.’
Joan tuurde nog eens zorgvuldig naar de ring tussen haar duim en wijsvinger en keek toen Melvin aan. ‘Het is een schatting, jongen. Hij is rond de 800 dollar waard, maar ik denk dat een handelaar er 500 of 600 dollar voor zal geven. De markt is niet erg gunstig vandaag de dag.’
Melvin zette grote ogen op, zijn mond viel open. Zoveel geld had hij nog nooit gehad.
‘Je schrikt ervan, Melvin. Mag ik je een raad geven? Je bent niet erg bekend met juwelen, dat zie ik. Je bent waarschijnlijk ook niet gewend om met geld om te gaan. Ik wil de ring wel voor je verkopen. Ik beloof je dat ik de beste prijs voor deze ring zal proberen te krijgen. En het geld dat ik ervoor krijg, geef ik aan jou. Op 50 dollar na. Voor mijn inspanningen. Je krijgt in ieder geval niet minder dan 650 dollar van mij. Erewoord.’
‘Absoluut betrouwbaar. Geestelijk niet veranderd.’ Het waren moeilijke woorden die door het hoofd van Melvin heen schoten, maar de Chinezen hadden het gezegd. Hij moest Joan maar vertrouwen. Hij was al zo alleen. Hij keek haar schuw aan.
‘Eerlijk waar, mevrouw?’
‘Ik geef je nu 50 dollar, Melvin. Kom elke week langs en je krijgt zes weken lang 100 dollar. Je kent mijn adres. Je kunt me volledig vertrouwen. En misschien krijg ik er wel 800 dollar of meer voor. Dan is ook dat hogere bedrag voor jou.’
Met een kus van Joan op zijn wang nam Melvin afscheid. Hij vertrouwde haar. Ze was als zijn moeder. Door Joan te vertrouwen, maakte hij het weer een beetje goed met zijn ouders. Door haar te vertrouwen hoefde hij zich niet meer zo schuldig te voelen. Om zijn dode ouders, om de dode Carlos. Met de 50 dollar in zijn zak diep weggestopt stapte hij de kamer uit.

Melvin kocht een kaartje voor de veerpont naar Vallejo. Bij het vertrek keek hij om naar de stad. Hij hield van San Francisco, ondanks de winkelende mensen die van hem wegkeken, de armoede, het lawaai, de urinestank, zijn eenzaamheid. Dankzij zijn oom, dankzij Joan. Maar zijn nieuwe leven zou beginnen. Hij draaide zich om en zag de witte stad met de groene bomen naar hem toe dansen.
Vanaf de haven liep hij recht naar het ouderlijke huis van Carlos. Het was alsof hij niet meer sjokte en zijn lichaam niet meer bonkig was. Hij belde aan en vroeg of hij ‘s zaterdags de tuinman mocht helpen. Hij bood aan het werk de eerste maand gratis te doen, om te laten zien dat hij een serieuze werker was en om te oefenen. Hij was een vriend van Carlos geweest en die had over de tuin gesproken waar hij zoveel van had gehouden. En ook hij zelf hield van bomen en bloemen en planten.
Carlos’ ouders keken Melvin verwonderd aan. Een jongen was het nog die helder sprak en wist wat hij wilde.

De saffierring van Melvin © Chris Huinder

Homepage  Prozawedstrijd  Prozawedstrijd 2013  Chris Huinder  Beoordeling Vesseur