Homepage  Schrijversweb  Schrijversweb 2005  Cor de Jong

Zomaar een zaterdag - Cor de Jong

Op deze zonnige zaterdagmorgen ben ik met de bus op weg naar een bouwmarkt om wat haakjes te kopen voor de gangkast. Al jaren vallen de bezem, de zwabber, de mop en de stofzuigerslang naar buiten als ik de deur open. Omdat ik hier aan gewend ben, weet ik deze attributen altijd behendig te ontwijken.
Vannacht bleef mijn nieuwe vriendin bij mij slapen. Het feestje, dat daaraan vooraf was gegaan, had een licht bedwelmende uitwerking op haar gehad. Zo kon het dus gebeuren dat zij na het opstaan per abuis de gangkast bezocht inplaats van het toilet. Gelukkig heb ik wel altijd pleisters in huis, maar het ontbijt was niet zo gezellig als ik mij had voorgesteld.

Ook in de bus is het niet gezellig. Ik maak slechts zelden gebruik van het openbaar vervoer, omdat ik mij met mijn fiets veel sneller en goedkoper door het drukke stadsverkeer kan verplaatsen. Mijn rijwiel is echter in het ongerede geraakt toen ik na het feestje gisteravond huiswaarts trapte met mijn vriendin achterop de bagagedrager. Dat beide banden lek zijn is nog tot daaraan toe. Met een beetje handigheid is daar nog wel mee te rijden. Ook de ruime slag in het voorwiel vormt geen onoverkomelijke handicap, maar nu bijna alle spaken van het achterwiel zijn gebroken is mijn enige vervoermiddel toch wel aan renovatie toe. Gelukkig waren we al bijna thuis, toen we die schuiver maakten.

Niet alleen is de bus erg vol, het ruikt er ook niet fris. Ik weet zeker, dat ik zelf schoon goed heb aangetrokken en mij heb gedoucht, dus voorzichtig snuffel ik wat in het rond om de oorzaak van de penetrante vis- en pislucht te ontdekken. Omdat ik toch geen zitplaats heb, kan ik mij misschien voorzichtig in een andere richting begeven, zo ver mogelijk verwijderd van de geurbron.
Een als mens vermomde kleerkast zit breeduit vlak naast mijn staanplaats. Zijn nek is onzichtbaar weggewerkt tussen zijn schouders, die net zo breed zijn als de deur van mijn gangkast. Op zijn hoofd groeit geen enkel sprietje haar. In het bolle gelaat lijken de ogen te zijn verstopt tussen een paar huidplooien. Wenkbrauwen en wimpers ontbreken geheel.

Door een onverhoedse manoeuvre van de buschauffeur stoot ik ongewild met mijn heup tegen het hoofd van de kleerkast. Bedremmeld stamel ik: “Sorry, meneer.”
Ergens vanuit zijn buikholte borrelt een donkerbruine stem omhoog: “Mot ik jou es effe op je muil ramme?” Een grove klauw grijpt mijn broekriem en trekt mij naar zich toe, totdat mijn kruis zich bijna tegen de forsgeschapen neus van de ander bevindt. Even betreur ik het, dat ik mij vanmorgen gewassen heb, maar dan besef ik dat mijn bescheiden lijfluchtje nooit zal kunnen tippen aan de bijna dierlijke stank van deze mammoet. Als ik niet zo bang was, zou ik over zijn hoofd kotsen, maar de angst verlamt zelfs mijn braakneigingen.
“Nou, zeg het dan,” borrelt de stem weer, “mot ik jou es effe op je muil ramme?”
“Sorry, meneer,” piep ik, “het was een ongelukje.”
“Da’s de vraag niet. Ik vraag: mot ik jou es effe op je muil ramme?”
“Nnn nnee meneer, liever niet,” bibber ik.
De bruut haalt uit en treft mij vol in de maag: “Dus dan maar op je pens.”

Het komt hard aan. Terwijl ik dubbelgevouwen over ’s mans hoofd hang komen resten van het ontbijt en het feestje van gisteravond ongeremd naar boven. Hevig kokhalzend weet ik met grote moeite de boel binnen te houden. Ik kan echter niet voorkomen dat kleine kwijlsliertjes uit mijn mond op de kale schedel van mijn belager terechtkomen.
“Gore smeerlap,” brult de berg, die nu op toeren lijkt te komen. Hij duwt mij omhoog en probeert van zijn zitplaats op te staan. Daarbij trapt hij met zijn enorme schoenen bovenop het tekkeltje, dat ik nu pas tussen zijn voeten zie liggen. De doodskreet die door de bus schalt gaat door merg en been. De chauffeur trapt in paniek stevig op de rem. Piepend en slingerend komt de bus tot stilstand. De staande passagiers, waartoe ik ook behoor, schuiven massaal naar voren. Enkelen buitelen over elkaar heen.

Als de sterretjes voor mijn ogen zijn weggetrokken zie ik, dat ik vlak bij één van de deuren ben aanbeland. Met behulp van de noodknop open ik deze en stap naar buiten.
“Hé, jij daar,” dondert de kleerkast mij na, “hier blijve. Je heb me hondje vermoord.”
Er volgen nog enige scheldwoorden, maar ik voel mij niet geroepen om de man te troosten in zijn verdriet en verwijder mij zo snel mogelijk. Vrees, dat hij mij zal achtervolgen, heb ik niet. Met zijn logge lichaam zal hij mijn atletische gestalte nooit kunnen bijbenen.
Terwijl ik wegloop hoor ik de buschauffeur omroepen, dat niemand het voertuig mag verlaten en dat de politie inmiddels onderweg is.

De bouwmarkt is nog zeker drie haltes verder en ik besluit maar even stevig door te lopen. Wachten op een volgende bus lijkt mij nu niet zo verstandig.
Na vier straten waan ik mij weer veilig. Mijn haastige spoed verandert in het normale geslenter waarmee ik mij gewoonlijk voortbeweeg. Als ik om mij heen kijk zie ik, dat ik mij vlak bij de ingang van sportpark Groenevelden bevind. Uit nostalgische overwegingen wandel ik in een opwelling door het geopende hek. Het is toch al weer een jaar of zes geleden dat ik als veelbelovende A-junior actief voetbalde bij de volksbuurtclub WIOD. Weliswaar speelden wij onze thuiswedstrijden op de gemeentelijke sportvelden aan de rand van de stad, maar ook op Groenevelden heb ik menigmaal een balletje getrapt. Een aantal van onze ambitieuzere tegenstanders had hier hun thuisbasis.

In gedachten verzonken kijk ik zonder aandacht naar een potje pupillenvoetbal. Waar is het eigenlijk misgegaan met mijn eigen sportcarričre? Was het de voortdurende hoon van onze tegenstanders, omdat wij onze naam Winnen Is Ons Doel slechts zelden waar konden maken? Was het de frustratie van het altijd maar weer verliezen met grote cijfers? Of kwam het toch door het afketsen van de overschrijving naar het veel sterkere FC Voorwaarts, omdat ik van mijn bescheiden zakgeldje de veel hogere contributie niet kon betalen? Teleurgesteld omdat ik mij geremd voelde in mijn sportieve ontwikkeling liet ik hierna steeds vaker verstek gaan bij WIOD, totdat ik tenslotte als lid werd geroyeerd.

Een bejaarde terreinknecht komt aangeschuifeld en mompelt iets onverstaanbaars. Minzaam knik ik hem goedendag, wat voor hem het sein is om naast mij te gaan staan, de schoffel in de hand.
“Wakijkiena?” zegt hij na enig zwijgen. Ik kijk hem niet begrijpend aan.
Hij grijnst en herhaalt: “Wakijkiena?”
In zijn mond ontwaar ik slechts twee bruine stompjestanden, links boven en rechts onder. Onwillekeurig probeer ik mij voor te stellen, hoe deze man een appel uit het vuistje zal verorberen.
“Wakijkiena?”
Het klinkt een beetje ongeduldig. De man wil blijkbaar echt een antwoord, maar ik weet absoluut niet, wat de vraag is. Het lijkt mij maar het beste om hem met gelijke munt terug te betalen.
“Omakieboekeloe,” zeg ik zo nonchalant mogelijk.
De oude man moet hier ontzettend om lachen. Hij laat de schoffel uit zijn handen vallen en slaat mij amicaal op de schouders.
“Dasiegoeze,” roept hij uit, “dasiegoeze. Diemoekouwe.”
Dan bukt hij zich moeizaam, raapt zijn stuk gereedschap weer op en verwijdert zich, ondertussen steeds herhalend: “Dasiegoeze. Diemoekouwe.”

Ik moet maar weer eens verder gaan. Als ik hier de hele dag blijf rondhangen bereik ik de bouwmarkt nooit en blijft mijn gangkast een bron van ellende voor mijn liefdesleven.
Wanneer ik door het hek van het sportpark wil gaan, zie ik daar tot mijn schrik de kleerkast uit de bus aan komen stampen. Nu pas valt mij zijn spannende kleding op. Een strak glimmend trainingspak probeert de uitpuilende spiermassa in bedwang te houden.
Ik sta als aan de grond genageld de naderende verschijning aan te staren. Er is iets dat totaal niet past bij deze kolossale gestalte. En ineens zie ik het. De man draagt, bijna eerbiedig, in zijn gestrekte handen het gestorven tekkeltje. Uit zijn onzichtbare ogen druppelen tranen over zijn vlezige wangen.
Het komt niet in mij op om weg te rennen, gefascineerd als ik ben door het kennelijke verdriet van deze beul. Hij heeft mij blijkbaar niet eens opgemerkt; ik ontdek tenminste geen blijk van herkenning als hij mij voorbij loopt. Maar net als ik opgelucht mijn weg wil vervolgen borrelt een donkerbruine stem omhoog: ”Ik mot jou toch nog effe op je muil ramme.”

In een kleedkamer van FC Voorwaarts kom ik langzaam weer bij mijn positieven. Ik lig op de houten bank met een smoezelige handdoek samengevouwen onder mijn hoofd. De bejaarde terreinknecht zit tegenover mij en grijnst mij bemoedigend toe. De twee stompjes in zijn mond lijken overgebleven pionnetjes van een spelletje solitaire.
“Oegatie?” vraagt hij belangstellend.
Ik geef geen antwoord en kom kreunend overeind.
De oude man staat op. Hij slaat mij bemoedigend op de schouder en sloft vervolgens naar de uitgang. In de deuropening draait hij zich om en zegt lachend: “Omakieboekeloe. Dasiegoeze.”

De kleedkamerspiegel toont mij een gehavend gezicht. Mijn ene oog lijkt nu net zo diep verstopt als de kijkers van mijn aanvaller. Langzaam beginnen de verschijnselen van een bloeduitstorting zichtbaar te worden. Gelukkig lijkt mijn neus niet gebroken, al voelt hij wel beurs aan. Ook heb ik al mijn tanden nog. Blijkbaar vond de vleesklomp één ram op mijn muil wel genoeg.

Als ik de kleedkamer verlaat word ik bijna omver gelopen door het damesvoetbalelftal van FC Voorwaarts. De vrouwen zijn op weg naar het veld voor een wedstrijd tegen WIOD. Omdat ik met mijn gehavende gezicht toch geen zin meer heb om de bouwmarkt te bezoeken, besluit ik de wedstrijd als toeschouwer bij te wonen. Ook al ben ik dan ooit geroyeerd als lid, WIOD heeft toch altijd een apart plekje in mijn hart gehouden.
Er is in die zes jaar niet veel veranderd. De dames van FC Voorwaarts zijn veel te sterk voor mijn oude volksbuurtclub, die al bij de rust tegen een onoverbrugbare achterstand aan kijkt. Ik laat de tweede helft voor wat-ie is en neem de bus naar huis. Deze keer verloopt de rit zonder problemen. Ik heb zelfs een zitplaats.

Mijn nieuwe vriendin blijkt te zijn vertrokken. Ze had beloofd haar adres in mijn telefoonklapper te schrijven, maar dat heeft ze niet gedaan. Voorlopig zullen er dus nog geen haakjes in mijn gangkast worden geschroefd.

Zomaar een zaterdag © Cor de Jong

Homepage  Schrijversweb  Schrijversweb 2005  Cor de Jong