Homepage  Schrijversweb  Schrijversweb 2005  Cor de Jong

De eendenslachter - Cor de Jong

Kort voor kerst betrad Gerard de Bruijn, vertegenwoordiger in zeilmakersproducten, het kantoor van zijn werkgever. In zijn handen droeg hij een grote, van luchtgaten voorziene en met een stevig touw dichtgebonden doos, waaruit een verontwaardigd gesnater opklonk.
“Jullie raden nooit, wat ik hier bij me heb,” riep hij opgetogen uit, terwijl hij de doos op het bureau van de secretaresse neerzette.
“Ga weg met dat ding, engerd,” riep Yvonne geschrokken uit, “daar zitten vast vieze beesten in.”
Ze sprong op van haar stoel en verwijderde zich zo ver mogelijk van de doos met inhoud.
“Volgens mij zijn het eenden,” zei de boekhouder, die het bevel voerde over vier medewerkers, “die horen niet op kantoor en ook niet in een doos.”
“Ja, het zijn eenden. Weet je hoe ik daar aan kom?”
“Nee, en ik wil het niet weten ook,” zei de boekhouder streng, “ga weg met die doos en hou ons niet van het werk.”
“Nou nou, niet zo opgefokt, van Vliet. Ik kom mijn orderformulieren even afgeven en dan ga ik weer, hoor. Het is trouwens bijna koffietijd, dus dan gaan jullie toch ook even pauzeren.”
“Hoe kom je aan die eenden?” vroeg Peter nieuwsgierig. Hij was onder meer belast met de orderadministratie en trok zich nooit zoveel aan van zijn wat mopperige chef. “Hoeveel zijn het er trouwens?”
“Vier stuks,” zei Gerard, verheugd met de aandacht, “ik heb ze gekregen van Vernooijen, die kippenboer aan de Zandweg. Hij heeft ook een enorme eendenvijver achter op zijn erf.”
Joris, de man van de facturen, keek op: “Hé, die man heeft zijn rekening nog steeds niet betaald. Je hebt toch geen nieuwe order genoteerd, mag ik hopen.”
“Toch wel. En een leuke klus ook, waar we lekker op kunnen verdienen.”
“Als-ie niet betaalt, verliezen we er alleen maar op,” bromde de boekhouder, “Peter, die opdracht hou je tegen tot het geld binnen is.”
“Dat kan je niet maken, hoor,” protesteerde de vertegenwoordiger met enige stemverheffing, “ik heb hem beloofd er een spoedorder van te maken. Hij moet nog vóór oudejaarsavond zes van die grote dekzeilen hebben. Vanwege de haast heb ik een hele mooie prijs met hem kunnen afspreken.”
“Dan ga je maar terug en vraag je hem eerst om het geld van die vorige rekening. En als die man zo slecht van betalen blijft, gaat het voortaan alleen nog maar contant. Het is iedere keer gezeur met die kippenfokker.”
“Kun je niet voor deze ene keer een uitzondering maken, van Vliet?” smeekte Gerard, “ik sta volkomen voor paal als ik nu weer bij hem langs moet. Hij heeft me die eenden juist gegeven vanwege de goeie relatie.”
“Wat moet jij eigenlijk met eenden?” vroeg Yvonne, nog steeds op veilige afstand van haar bureau, “je woont toch op een flat?”
“Die eenden zijn voor de slacht,” antwoordde Gerard, blij met de wisseling van onderwerp, “ik krijg nogal veel gasten met kerst en dan eten we eend.”
“Hè, gadverdarrie,” zei Yvonne, “dat lijkt me helemaal niet lekker. Eend! Wie eet er nu eend?”
“Had Vernooijen die beesten niet meteen een koppie kleiner kunnen maken?” vroeg Peter, “nu moet je er weer mee naar de poelier.”
“Nee, ik slacht ze zelf. Ik heb vroeger zo vaak kippen geslacht. Dat is niet zo moeilijk, hoor.”
“Daar kun je je nog wel eens in vergissen, Gerard,” zei van Vliet, “een eend is geen kip.”
“Een eend is geen kip. Nee, natuurlijk is een eend geen kip. Dat weet mijn neus ook. Maar het zijn allebei vogels, dus het slachten van een eend zal wel net zo gaan als het slachten van een kip. Je klemt het beest stevig onder je arm en met de andere hand draai je z’n nek om, terwijl je meteen z’n kop omhoog trekt. Zo breek-ie z’n nek, voordat-ie weet wat er met hem gebeurt. Snel en pijnloos.”
“Ik dacht, dat ze bij kippen altijd de kop er afhakten en hem dan ondersteboven lieten leegbloeden,” zei Joris.
“Ja, zo doen ze dat in die grote slachterijen. Daar hebben ze geen tijd om eerst even te draaien en te trekken. Maar als je zelf een kip slacht, breek je eerst z’n nek en pas daarna snij je z’n kop eraf.”
“Hu, wat ben je toch een engerd,” griezelde Yvonne, “en waar doe je dat dan allemaal? Zeker buiten op het balkon?”
“Nee hoor, gewoon in de keuken.”
“Joh, daar zal je vrouw blij mee zijn.”
“Och, als je het goed doet, geeft het nauwelijks rommel, hoor. Zal ik het eens voordoen?”
Hij maakte aanstalten de doos te openen, maar de boekhouder hield hem tegen.
“Ik wil op mijn kantoor geen gesol met die eenden. Voor hetzelfde geld ontsnapt er één en poept-ie de hele boel hier onder.”

Een luide zoemer gaf aan, dat de koffiepauze was aangebroken. De mensen uit de zeilmakerij verlieten hun naaimachines en sjokten naar de kantine. Het was maar een kleine, van de werkplaats afgescheiden ruimte, waarin een koffie-automaat naast een eenvoudig keukenblokje het belangrijkste meubelstuk vormde. Een paar tafeltjes met een formica blad en vijfentwintig houten stoelen completeerden het geheel. De mensen van kantoor bleven meestal gewoon achter hun bureau zitten.
Peter was aan de beurt om koffie te halen en terwijl hij opstond vroeg hij: “Moet ik voor jou ook meenemen, Gerard?”
“Nee, ik ga zelf wel naar de kantine. Even mijn eenden aan de jongens laten zien.”
Het zachte eendengekwek zwol weer aan tot een oorverdovend gesnater toen Gerard de doos opnam en het kantoor verliet, gevolgd door Peter met een leeg dienblad in zijn handen.
“Hai Guust, kom je weer es effe buurten?” begroette de chef van de werkplaats de vertegenwoordiger. Ze waren ooit samen naar een zeilmakersbeurs in België geweest, waarbij Gerard een rare flater had begaan, die hem prompt zijn bijnaam had opgeleverd.
“Nog gekke dingen gedaan de laatste tijd, Guust?”
Grijnzend tapten de twintig mannen hun bekertjes koffie. Ze beschouwden Gerard als een gladde opschepper, maar hadden altijd wel veel plezier om zijn praatjes.
Het opgewonden eendengesnater in de doos trok hun aandacht.
“Hé Guust, nieuw speelgoed gekocht voor je kinderen?”
“Haal die batterijen er eens uit, joh. Door dat lawaai kan ik niet horen wat ik drink.”
“Guust, jongen, ga je een eendenhandeltje beginnen?”
Het voorwerp van hun spotternij gaf geen krimp. Hij zette de doos op tafel en zei: “Eendenboutjes voor de kerst, jongens. Niets lekkerder dan eigenhandig klaargemaakte eend.”
“Gadver, wat ben jij een perverse smeerlap,” riep er één uit, waarna een bulderend gelach de ruimte vulde en de één na de ander er nog een schepje bovenop deed.
“Komt dat zien, komt dat zien. Guust Flater met zijn naaimachien.”
“Hoor je gesnater, dan komt Guust Flater.”
“Zijn de eenden gaar? Dan is Guust ook klaar.”
“Nou jongens, nou kan die wel weer, hoor,” probeerde Gerard boven het gelach uit te komen, “als jullie nou even je kop houden, dan laat ik zien hoe je een eend moet slachten.”
Nu, dat wilden de mannen wel eens meemaken. Zo’n verzetje hadden ze niet elke dag. Belangstellend keken ze toe hoe Gerard het touw losmaakte en de doos opende. Vier witte eenden strekten hun koppen om boven de rand uit te kijken. Hun fel oranje snavels kwaakten er nijdig op los. Ze trachtten hun vleugels uit te slaan, maar daarvoor zaten ze te dicht op elkaar gepakt.
Gerard probeerde één van de beesten uit de doos te nemen, maar werd meteen stevig in zijn hand gebeten. Eendensnavels bleken harder te zijn, dan ze eruit zagen.
“Au, verdikke, dat doet nog zeer ook,” riep Gerard nijdig uit, “die agressieveling gaat er het eerste aan. Rotbeest.”
“Je moet ze afleiden, Guust,” zei de werkplaatschef met een knipoog naar de anderen, “met je ene hand maak je allemaal bewegingen boven hun kop en als ze daar naar kijken grijp je er met je andere hand snel eentje bij zijn nek.”

Dat leek Gerard wel een goed idee. Met zijn linkerhand wapperde hij drukdoenerig heen en weer boven zijn slachtoffers, die luidkeels snaterend dat vreemde voorwerp vol argwaan bekeken. Met een onverhoedse beweging greep hij plotseling één van de eenden bij de nek en trok het beest uit de doos. Onverwachts bevrijd uit de beknelling met zijn soortgenoten opende het dier zijn vleugels en sloeg er krachtig op los. Daar was Gerard niet op verdacht geweest en de eend ontglipte hem. In een desperate poging om zijn prooi opnieuw vast te grijpen stootte hij de doos van tafel en ineens leek de kleine kantine geheel gevuld met luidkeels kwakende, zenuwachtig heen en weer fladderende vogels. Losgeschoten donsveertjes dwarrelden door de lucht en de eerste natte angstpoepjes floepten al in het rond. De hilariteit steeg ten top.
“Zo kennen we onze Guust weer,” riep één van de mannen boven het massale bulderlachen uit. Gerard zelf stond het schouwspel met verbijstering te bekijken. Bij kippenboer Vernooijen waren die beesten zonder veel problemen in de doos terecht gekomen.
“Het zijn tamme eenden,” had de man nog tegen hem gezegd, “dus die zijn aan mensenhanden gewend. Die zullen je geen problemen geven.”
“Helpen jullie even met vangen, jongens,” zei Gerard na enige ogenblikken, “dan draai ik ze meteen stuk voor stuk de nek om en heb ik er thuis geen omkijken meer naar.”
“Weet je wel wat je vraagt, man? Het is nu koffiepauze, hoor. We hebben onze rust hard nodig om straks weer goed ons werk te kunnen doen.”
“Ach, doe niet zo flauw. Zo moeilijk moet dat toch niet zijn om met twintig man vier eenden te grazen te nemen.”
“Nou, vooruit dan maar,” zei de chef. “Kom op, jongens, we verlengen de pauze met de tijd die we nodig hebben om die beesten te vangen.”
Dat was niet aan dovemansoren gezegd. Joelend en zonder enig plan graaiden al die mannenhanden ineens in de richting van de eenden, die van schrik weer alle kanten uitstoven.

Toen ging de kantinedeur open. Yvonne kwam met het dienblaadje in haar hand een tweede bekertje koffie voor de kantoorcollega’s halen, maar sprong geschrokken achteruit toen ze de eenden op zich af zag komen. De in het nauw gebrachte dieren zagen hun kans schoon en renden fladderend de werkplaats in, waar ze zich tussen de rollen zeildoek verstopten.
“Ho, stop!” riep de chef, toen hij zag dat enkele zeilmakers de achtervolging wilden inzetten, “geen gerotzooi in de werkplaats. Laat die beesten eerst maar tot rust komen. Ik wil niet, dat er dure dingen sneuvelen door zoiets stoms als een eendenjacht.”
“Hebben we hier niet ergens een visnet liggen?” vroeg Gerard, “als we dat over hen heen gooien, kunnen ze geen kant meer op.”
“In het oude berghok naast het botenhuis moeten er nog wel een paar liggen,” zei de chef, “maar die liggen daar al jaren ongebruikt op een stapel. Ze zullen ook wel aardig in de knoop zitten, als ze al niet totaal verteerd zijn.”
“Ik ga daar dan toch maar even kijken. Zijn er nog liefhebbers om even mee te helpen?”
“Daar komt niets van in,” zei de chef, “wij moeten alweer zowat aan het werk en jij lost je eendenprobleem zelf maar op. Ze zitten inmiddels tamelijk stilletjes bij elkaar, dus als wij met z’n allen een beetje rustig aan doen, voelen ze zich niet opnieuw opgejaagd.”
Mopperend doorkruiste Gerard de zeilmakerij, die aan de achterkant was afgesloten met een electrische roldeur, groot genoeg om er kleine vrachtwagens en boottrailers door naar binnen te kunnen rijden. Hij drukte op de knop en soepel zoevend gleed de roldeur open. Te laat besefte hij, dat hij beter door het kleine zijdeurtje de werkplaats had kunnen verlaten.
Luid snaterend, alsof ze wisten wat er zou gebeuren, stoven de eenden langs Gerard heen, het erf op. Bij het botenhuis aan de rand van het terrein doken ze de rivier in. Smalend wiebelend met hun pronte kontjes zwommen ze soepel bij hun belager vandaan, de vrijheid tegemoet.

De eendenslachter © Cor de Jong

Homepage  Schrijversweb  Schrijversweb 2005  Cor de Jong