Homepage  Schrijversweb  Schrijversweb 2005  Daan Kogelmans

Tikken van een klok - Daan Kogelmans

Frank zette de doos op de tafel in de oude woonkamer, trok het vlastouw los en haalde het deksel eraf. De doos was van slap, grijs karton. Er zaten zwartwit-foto's in, luchtpostbrieven, sigarenbandjes, enkele dubbeltjes en stuivers, twee pennen, een gebroken zakmes en een stapel Douwe Egberts spaarpunten met een elastiekje erom. Het elastiekje barstte toen hij het aanraakte.
Onder de spaarpunten, op de bodem van de doos lag een vergeelde briefkaart. Hij haalde hem eruit. De kaart was gedateerd in 1940 en gestempeld in Utrecht. Het potlood-handschrift op de ene zijde was minutieus en de regels stonden dicht op elkaar.
Frank las de kaart. Hij legde hem op tafel keek voor zich uit, pakte hem weer op en las hem opnieuw. Zijn ogen bleven hangen op één passage die hij las en herlas. "Jezus Christus," zei hij en liet de kaart los. Hij greep een pakje sigaretten van de tafel, haalde er een uit en stak hem op. Kijkend naar het kartonnen doosje rookte hij met diepe halen.
Van buiten klonk het geluid van een traktor die over de klinkerweg reed en ergens loeide een koe. De zon scheen fel door de bruinige vitrage.
Frank stond op, liep met zijn hand om zijn kin rond de tafel.
Het tapijt in de kamer was zover doorgesleten dat je de binddraden kon zien. Het rook er naar de stampot en het spek die er honderd jaar lang gegeten waren. En het rook er naar honderd jaar sigarenrook, zweet, ziekte, vieze adem en slaap.
Hij bleef staan, keek rokend naar de briefkaart, liep weer door, om de tafel langs het lage deurtje dat naar de stallen leidde, langs de oude met behang beplakte voorraadkast. Bij de ingang van de keuken viel zijn blik op een rood lampje boven een bed. Het bed stond in een slaapkamer die aan de keuken grensde. Hij liep erheen, staarde naar het lampje. Hij knipperde met zijn ogen.
Boven het onopgemaakte bed was een plank waar schriften stonden. Hij haalde er één tussenuit. De kaft was versleten en gebogen. Frank bladerde er doorheen. De bladzijden waren gekreukeld en beschreven in hetzelfde minutieuze handschrift als de briefkaart, met dit verschil dat de letters bibberig waren en de regels over het papier zwabberden. Op één van de bladzijden stopte hij. Bovenaan stond: 15 december 1980. En Frank las:
Het is nu veertig jaar geleden en nog steeds droom ik van de Duitser. We staan tegenover elkaar op het bospad. Hij is ongewapend, brengt zijn handen omhoog, ik zie zijn angst. Dan schiet ik hem neer als een hond. Hij schreeuwt, maar dan wordt hij stil. Daarna is het opeens zwart in mijn droom. Ik voel om me heen, ik kan mijn handen maar enkele centimeters bewegen, dan stuit ik op een houten plank. Ik lig in een kist. Ik lig in de kist van de Duitser. Ik gil en de klank van mijn stem wordt gedempt door het hout. Het is afschuwelijk. Dan word ik wakker en kijk hijgend naar het rode lampje boven mijn bed. Wakker worden is een zegen.
Daar hield het handschrift op. Frank sloeg het schrift dicht en keek naar het rode lampje dat boven het bed hing waar hij die nacht had geslapen.
Toen het geluid van een auto klonk, keek hij op, liep door de woonkamer naar het raam en schoof de vitrage opzij. Voorovergebogen keek hij toe hoe een wijnrode citroën het gras voor het huis opdraaide en stopte bij de stam van één van de eikenbomen. Zijn moeder, die uit de auto stapte, droeg een stel modderige rubber laarzen en een oude spijkerbroek vol vlekken. In haar arm had zij een tupperware kom waarin een dikke vloeistof traag klotste. Haar bruine, korte haar zat in de war. Ze liep over het erf en opende de voordeur met een sleutel. "Hoehoe," klonk haar stem in het halletje en de deur viel met een knal dicht.
Ze stapte de woonkamer binnen, bleef staan, keek rond, snoof de lucht op. Haar wangen waren overdekt met een netwerk van fijne adertjes en er zaten wallen onder haar ogen. Ze keek naar haar zoon. "Waarom lucht je het hier nooit?" zei ze, "je hebt weer dagen binnen zitten dromen met je sigaretten en opa's spullen."
Frank antwoordde niet. Hij liep naar de tafel en klopte de as van de sigaret af in een koffiekopje.
Ze liep hoofdschuddend naar de keuken. Hij luisterde naar het openen en sluiten van de koelkastdeur. Met lege armen kwam ze terug, ging bij de tafel staan en keek met haar handen op de rugleuning van een stoel naar de vergeelde briefkaart. "Is die uit de oorlog?" zei ze.
"Hmhm," zei Frank. Hij pakte de kaart op. "Hij lag in het ziekenhuis, nadat hij die Duitser gedood had, moet je horen." Hij liet zijn ogen over de tekst gaan. "De tijd is het ergste," las hij op, "soms kijk ik naar de klok en verplicht mijzelf een uur lang mijn ogen te sluiten. Maar de tijd is hier traag en als ik ze open is het nog maar twee minuten later. Ze willen me nog drie weken houden hier. Maar de tijd is het ergste, het is de tijd die me gek maakt. En elke nacht droom ik over de Duitser."
Zijn moeder keek lang naar het doosje op tafel. Haar gezicht was wit geworden en haar mond was klein. "Ik weet het," zei ze zacht.
"We moeten iets doen mama," zei hij.
Ze keek op, haar ogen waren rood. "Doe dan iets," zei ze, "doe dan iets. Maar je zit hier maar tussen zijn spullen, je leeft als een geest. Je bent nostalgisch. En hij ligt daar maar, hij ligt daar maar. Je zou eens naar hem toe kunnen gaan, zijn hand vasthouden, hem vertellen hoe het met je gaat. Maar je doet helemaal niets." Ze haalde een zakdoekje uit haar zak en veegde ermee langs haar neus. "Als ik bij hem zit," zei ze, "dan kijk ik naar het slangetje van de sondevoeding en luister naar zijn ademhaling. Het is net of hij slaapt, maar hij is gewoon wakker. Soms doe ik zijn oog open met mijn vingers en dan zie ik zijn slap opzij hangende oogbol. De oogbol schokt zacht alsof hij moeite doet omhoog te komen, maar dan zakt hij weer weg en blijft slap hangen. En dan weet ik dat hij ergens diep daarbinnen leeft. Het is vreselijk."
De koe buiten loeide klaaglijk. Frank ging bij het raam staan. Hij drukte de sigaret uit in een bloempot.
"En jij zit hier maar, tussen zijn oude.." zei ze, ze slikte, "waarom doe je dat toch? Wat heeft hij daar aan?" Even was het stil. "Het zou je goed staan eens te komen," zei ze. Ze stond op en liep met gebogen hoofd naar de deur. De voordeur sloeg met een klap in het slot. Frank keek toe hoe ze in de auto stapte en hoe ze een stukje achteruit reed en stopte. De auto slingerde vervolgens langs de boom en verdween in de verte.
Hij ging aan tafel zitten, stak een nieuwe sigaret aan en keek naar de briefkaart in zijn hand. "Godverdomme," zei hij zacht. Hij stond op, liep rokend rond de tafel, las de briefkaart opnieuw. "Het is onmogelijk," zei hij.
In de keuken pakte hij de scheerspiegel vast die aan een touwtje boven het aanrecht hing. Hij boog voorover en keek diep in de pupillen van zijn ogen. Zo bleef hij lang staan. Toen liet hij de spiegel los, pakte zich vast aan het aanrecht boog zijn hoofd en sloot zijn ogen. Hij knikte langzaam. Hij verliet het huis.

In het verzorgingstehuis stond hij in het duistere halletje dat naar de kamer leidde. Door een kier in de deur zag hij een bos bloemen die op tafel stond in een volle bundel zonlicht. De bloemen waren verwelkt. Hij hoorde zijn moeders stem: "toen zeide de engel des Heeren tot hem: 'Waarom hebt gij uwe ezelin nu driemaal geslagen? Zie, ik ben uitgegaan...' "
Terwijl zij verder las, staarde Frank met wijd open ogen naar de bloemen en ademde geluidloos in en uit. Met zijn vingertoppen drukte hij tegen de deur en stapte naar binnen.
Zijn moeder keek op van de bijbel op haar schoot. Even gingen haar ogen heen en weer tussen de zijne. Toen glimlachte ze.
Frank keek opzij. De man op het bed lag doodstil, zijn armen slap langs zijn lichaam, zijn kin werd omhoog gehouden door een plastic hulpstuk dat glansde in het zonlicht. Zijn grijze haren waren strak naar achteren gekamd.
"Hij is lief vandaag," zei zijn moeder, ze wreef een stofje van het pyjamajasje van de oude man.
Frank keek naar haar. Met zijn handen in zijn zakken stapte hij op het bed toe. De aderen op zijn opa's slapen waren lichtblauw en gezwollen en in zijn wangen zaten diepe voren. Op sommige plaatsen was hij niet goed geschoren. Hij rook sterk naar talkpoeder en een doorzichtig plastic slangetje liep naar een pleister in zijn arm. Hij ademde regelmatig in en uit.
"Hoort hij ons?" zei Frank.
"Ik heb hem de hele middag voorgelezen," zei zijn moeder, "Ezechiel, Markus, Johannes."
"Hm," zei hij. Hij keek de kamer rond. De muren waren kaal en wit. Er lag een injectiespuit op een tafeltje bij het bed en een airconditioning ratelde zacht. Aan de muur tegenover het bed hing een klok. De klepel ging traag heen en weer en de tikken van het binnenwerk waren hard en droog. Frank keek lang naar de klok, zijn ogen tot spleetjes.
"Waar denk je aan?" zei zijn moeder.
Hij slikte. "De klok, mama," zei hij, "de klok." Hij legde zijn hand op zijn voorhoofd, draaide zich naar zijn moeder. "Kan je je voorstellen dat hij daarbinnen luistert naar het tikken van de klok? Kan je het je voorstellen? Dat het nooit ophoudt? Dat hij eeuwig en altijd luistert naar het tikken van de klok? En naar niets anders? Het is om gek van te worden."
Zijn moeder draaide haar hoofd af.
"Godverdomme, mama."
"Vloek niet zo," zei ze, starend naar de bijbel.
Frank zette zijn handen in zijn zij, zijn mond ging open en weer dicht. "Vloek..." zei hij, hij draaide zich af, deed twee passen door de kamer, keerde zich om: "vloek niet zo?"
Ze knikte. "Hij hoort het Frank," zei ze, "hij hoort alles wat je zegt. En je weet hoe..."
Frank keek naar opa's bleke gezicht en naar zijn borstelige wenkbrauwen en naar zijn oren die groot waren en van was leken. Hij liet zijn armen zakken en kuchtte. Langzaam liep hij door de kamer, bleef staan bij een dressoir. Hij pakte een fotolijstje, hield het voor zijn buik. Het was een foto van zijn opa en oma, die tegen elkaar aanleunden in een feestzaal. Hun pupillen waren rood van de flits. Hij krabde op zijn achterhoofd, keek met het lijstje in zijn hand naar zijn moeder en daarna naar zijn opa op het bed. Daarna keek hij door het raam naar buiten. Op een grasveld in de zon scharrelden vette duiven rond. Een eindje verder liepen een oude man en een jongetje hand in hand over een betonpad.
"Het is zo'n lieverd vandaag," zei zijn moeder achter zijn rug.
Hij balde zijn vuist en klemde zijn kaken op elkaar. De duiven pikten loom tussen de grassprieten.
Hij schraapte zijn keel. "Mama," zei hij, "word je er niet moe van altijd bij hem te zitten?"
"Soms," zei ze, "soms kan ik het niet aan. Ik zou zo graag eens een middagje gewoon thuis zijn, lekker alleen. Maar ik hou van hem, begrijp je, ik kan hem niet alleen laten."
Frank keek naar de duiven, drukte het lijstje tegen zijn buik. "Waarom neem je niet eens lekker een dagje vrij?" zei hij.
"Maar ik kan hem toch niet..."
"Ik zorg wel voor hem, mama," hij draaide zich om, "Ik zal hem voorlezen uit de bijbel. Toe, ga maar lekker naar huis."
Zijn moeder keek naar hem op. Een tijdje bleef ze naar hem kijken, toen glimlachte ze. "Je bent een lieverd," zei ze, "weet je het zeker?"
Frank knikte. Hij liep naar haar toe, pakte de bijbel van haar schoot en knikte opnieuw.
Vanuit de deur keek hij hoe ze over de gang liep en hoe ze zich omdraaide en naar hem zwaaide. Daarna ging hij terug de kamer in en draaide de deur op slot. Hij deed een lamp aan en sloot de gordijnen. Hij liep naar het bed. Zijn opa ademde rustig in en uit, er puilden witte borstharen uit zijn pyjamajasje.
Hij ging zitten en pakte zijn opa's hand die zacht was en dun en rimpelig. Hij slikte. Hij keek lang naar het bewegingloze gezicht. "Hallo opa," zei hij toen, "ik ben het, ik hoop dat je me hoort." Hij haalde zijn tong over zijn lippen. "Luister," zei hij, "ik weet het van de Duitser en van de rode lamp boven je bed. En ik weet het van de klok. Ik weet dat je niet meer..." Hij boog zijn hoofd. Aaide met zijn vingers over de rimpelige hand. "Ik hou van je, opa," zei hij zacht.
Toen liet hij de hand los. Voorzichtig haalde hij het plastic hulpstuk onder de kin van de oude man vandaan. De mond zakte open. Met zijn hand tilde hij het hoofd op, haalde het kussen er onder vandaan en legde het hoofd weer terug op het matras. Met het kussen in zijn handen keek hij naar de oude, frêle man in het gele lamplicht. Toen drukte hij het op het gezicht.
Na enkele minuten haalde hij het omhoog en keek naar zijn opa's bleke lippen en zijn gesloten ogen. Een tijdje bleef hij zo zitten op de rand van het bed terwijl de klok strak doortikte en buiten de duiven koerden.
Daarna tilde hij het hoofd op, duwde voorzichtig het kussen terug en legde het hoofd zacht weer neer. Hij aaide over zijn opa's grijze haren en schikte ze. Hij duwde met zijn vingertoppen zijn oude kin omhoog, en zette het plastic hulpstuk terug op zijn plaats. Hij keek om zich heen. Een streep zonlicht kwam door een spleet in de gordijnen en scheen op de klepel die met trage tikken heen en weer ging. Hij slikte. Hij stond op, liep naar de klok, opende het deurtje en hield de klepel stil. Daarna verliet hij de kamer en sloot geruisloos de deur.

Tikken van een klok © Daan Kogelmans

Homepage  Schrijversweb  Schrijversweb 2005  Daan Kogelmans