Ik gooide de deur van mijn hotelkamer open en trok aan het handvat van mijn koffer. Wankelend rolde het ding de kamer in. Glimmende messinglampen, hoogpolige vloerbedekking, een notenhouten bed met smetteloos witte lakens. Een even smetteloze witmarmeren vensterbank. Het zag er duur uit. Ik gooide de deur dicht, trok mijn jack uit en liet me met een zucht op bed vallen. Heerlijk zacht. Nu pas voelde ik de pijn in mijn rug. En de vermoeidheid in mijn onderbenen. Ik sloot de ogen en voelde me draaierig. De motoren van het lijnvliegtuig gonsden nog in mijn hoofd. En de wielen van de metro. Bellen! O ja, dat moest ik zodra ik in het hotel was. Ik opende mijn ogen en ging op de bedrand zitten. De telefoon stond op het nachtkastje.
“Welnee, geeft niks dat je vliegtuig vertraging had,” klonk de stem van de productieassistente uit de hoorn. “We hebben je morgenmiddag pas nodig, als de set helemaal is opgebouwd. Om een uur of twee, eerder niet. Doe maar rustig aan en slaap uit. Ben je al eerder in Londen geweest?” Ik stond op en schoof het goudbruine, velours gordijn open. “Nee.” Ofschoon ik op de twaalfde verdieping was, keek ik recht tegen andere gebouwen aan. Alleen links, over de showroom van een meubelzaak heen, kon ik verder de stad in kijken. Veel lichtjes in het schemerdonker, sommige bewegend, andere stilstaand. “Ga dan lekker de stad in, de bezienswaardigheden bekijken.” Met een grijns legde ik de hoorn neer en keek op mijn horloge. Half tien. De bezienswaardigheden bekijken? Midden in de nacht? Dat meisje was niet goed snik. Op dat moment viel mijn oog op wat een reusachtig fietswiel leek: vaag in de verte, tussen twee gebouwen door. Het leek me aan te kijken, tegen me te praten: “Er zijn geen gaten in je draaischema deze week, geen gelegenheden meer om deze stad te bekijken. Wie weet of je hier ooit terugkomt?” Ik aarzelde, draaide me om en keek naar mijn jack op het bed. Zwart met een oranje voering. Splinternieuw. Ik had het van de productiemaatschappij gekregen, toen ze me inhuurden. Het gouden opschrift op de borstzak straalde: “Robot Wars”. Robot Wars, het spelprogramma waarin deelnemers robots bouwden die vervolgens in de arena op leven en dood met elkaar vochten. Ik was ingehuurd om die deelnemers met raad en daad terzijde te staan. Als je me een paar maanden eerder had verteld dat mijn TU-opleiding me een baan zou opleveren bij het populairste tv-programma van de BBC, had ik je voor gek verklaard. Er spoelde een geluksgevoel door me heen. Ik besefte dat ik door het konijnenhol was gegaan. Hier in Wonderland is niets en niemand gek.
Het meisje aan de hotelbalie lachte me ook niet uit, toen ik vertelde dat ik de bezienswaardigheden ging bekijken, midden in de nacht. Ze vouwde het plattegrondje uit tot ongeveer A-vier formaat en legde het op de balie. “Je neemt gewoon de metro tot hier. En dan kun je via deze of deze brug... .” Ze sprak met een accent. Ik lette meer op de moedervlek in haar hals dan op de pen met het hotellogo, waarmee ze dingen aanwees. Ze had wat van Brigitte Bardot in haar jonge jaren. Later zou ik erachter komen dat ze Pools was. Bijna al het hotelpersoneel in Londen komt uit het buitenland. “...erg mooi en indrukwekkend,” besloot ze toen ze het kaartje opvouwde. Ik stak het in mijn zak, bedankte haar en verliet het hotel.
De brug waar ik de Thames overstak, leek in niets op de foto’s in toeristenfolders. Een constructie van steigerpijpen en multiplex schotten. Maar het uitzicht toen ik aan de andere kant de wankele steigertrap afdaalde, was adembenemend. Lampen van hoge gebouwen die als dwaallichtjes flikkerden in de zwarte, golvende spiegel van de Thames. Nauwelijks mensen op straat. Londen is toch een miljoenenstad: waar zijn al die lui? Gemiddeld kwam ik om het half uur iemand tegen. “Ik ben de bezienswaardigheden aan het bekijken,” zei ik dan. “Echt waar, hoor.” En dan vroeg ik de weg. Niemand die gek opkeek. Iedereen was vriendelijk. Het kaartje van het hotelmeisje volgend, liep ik langs kerken, paleizen, tuinen en standbeelden, allemaal door schijnwerpers aangestraald. Ik had spijt dat ik mijn camera niet bij me had. Zo’n mobieltje met camera erin had ik nog niet. Ik had niet eens een mobiel. Het telefoonnummer van dat roodharige Schotse meisje schreef ik dan ook in mijn hand. Het was net voorbij middernacht, bij dat lange witte gebouw met die uitgestrekte tuinen. “Ik houd van jou.” Ze spreidde haar armen alsof ze me om mijn nek wilde vallen. “Pardon?” Ik deed een stap terug en keek vragend naar de jongen naast haar. “Ik houd van jou,” herhaalde ze. En dat alleen maar omdat ik haar kon vertellen dat we stonden te kijken naar het Buckingham Palace. Dat had ik op mijn kaartje gelezen. Ze was ook een rondje bezienswaardigheden aan het doen. De jongen bij haar was (pfoe, gelukkig!) niet haar vriend maar haar broer. Ik heb nog steeds haar telefoonnummer ergens. Als ik eens naar Glasgow ging, moest ik bellen. Nooit gedaan. Naar Glasgow gegaan, bedoel ik.
Rond drie uur ’s nachts was ik er eindelijk. Op de Queen’s Walk, de promenade langs de Thames. Het reusachtige fietswiel rees boven me op. Daar stond ik omhoog te kijken, naar de cirkel van lampen. En de verlaten gondels die door een flinterdunne constructie verbonden onder het nachtzwart zweefden. Ik was helemaal alleen met het zogenaamde “Oog van Londen”. Mijn benen trilden. Vermoeidheid? Nee. Hoogtevrees, dat is wat ik voelde. Ik wilde me vastgrijpen aan de grond, anders zou ik omhoog vallen. Alsof daarboven een zwart gat me zou opslokken, of een tornado me zou wegvoeren uit Kansas. “Hé, wat doe jij hier?” Een jongensstem met een plat Londens accent. Ik wankelde en liet mijn hoofd zakken. Drie jongens en twee meisjes stonden om me heen, niet ouder dan vijftien. Ze keken me vorsend aan, allemaal met een grijns op de lippen. Waar waren die nou vandaan gekomen? “Wat doe jij hier?” Dezelfde stem. Hij hoorde bij een jongen met een leren jack en gemillimeterd haar in dezelfde kleur als het haar van dat Schotse meisje. Ik glimlachte. “Ik ben de bezienswaardigheden aan het bekijken,” zei ik. “Echt waar, hoor.” Hij knikte. Het groepje grinnikte. Links voelde ik een hand tegen mijn heup. Ik keek opzij. Een meisje met een bruine paardenstaart en een sigaret in haar rechterhand. Met haar linker hield ze de zoom van mijn jack omhoog. Ze bestudeerde het alsof ze in een kledingzaak stond. En ik was het kledingrek. Ik glimlachte naar haar en trok mijn jas recht. Ze keek me schalks aan en nam een trek van haar sigaret. “Hé, meneer, ben jij mijn meisje aan het bekijken?” Op dat moment verdween mijn inwendige glimlach. Ik deed mijn best om het aan de buitenkant niet te laten merken, maar ik geloof dat mijn geforceerd omhoog getrokken mondhoeken niemand voor de gek hielden. “Nee, hoor.” “Waarom niet?” Hij deed een stap dichterbij en keek me strak aan. “Vind je haar niet knap? Is mijn meisje geen bezienswaardigheid?” Het groepje grinnikte weer. Zijn hand gleed in zijn rechter jaszak, klaar om iets eruit te halen. Ik wist niet wat, maar ik wist dat ik er niet blij van zou worden. Ik slikte. “Jawel, ze is heel knap.” “Heb jij geld?” Ik keek om me heen. De vijf grijnzen waren allemaal dichterbij gekomen. En de jongens hadden allemaal een hand in hun zak. Een meisje aan de andere kant plukte aan mijn mouw. Ik onderdrukte de neiging om haar hand weg te slaan. “Hoezo?” “Toeristenbelasting. Je dacht toch niet dat onze attracties gratis waren?” “Ik heb geen geld,” loog ik. Ik had tweehonderd pond op zak. “Ik ben hier gekomen om het te verdienen. Morgen begint mijn werk.” “Geen geld?” Hij kneep zijn ogen dicht. “Weet je niet dat het ongezond is om onze attracties te komen bekijken zonder ervoor te betalen?” Ik dacht nog na over een antwoord toen het meisje met de sigaret haar vinger op het Robot Wars-logo op mijn borst legde. “Ben jij een fan?” “Nee. Dat is mijn werk.” Er ging een “Oh” door het groepje heen. De jongen keek me ineens aan alsof ik Mozes was, die zojuist de Rode Zee had gesplitst. “Werk jij voor Robot Wars?” Ik knikte. “Ben jij beroemd?” vroeg het meisje met de sigaret. “Nee.” Ik schoot in de lach. “Ik werk achter de schermen en adviseer de deelnemers hoe ze hun robots moeten bouwen.” Plotseling kwamen de handen uit hun zakken. Leeg. Ik kreeg schouderklopjes en een spervuur van vragen op me af. “Hoe kom jij aan dat werk?” “Mogen we op de set komen kijken?” “Mag ik jouw handtekening?”
Ik zat inmiddels op een van de bankjes van de Queen’s Walk. Het groepje stond en zat dicht om me heen. “Ik heb een geweldig idee voor een robot,” zei de jongen met het korte rode haar. Hij heette Stan. Zijn hand ging weer in die jaszak. “Tsjak,” zei het knipmes. Het lemmet glom in het licht van het Oog. “Kijk,” zei Stan. “Als ik tien van deze messen neem... .” Ik verstond niet wat hij verder zei. Ik zag alleen maar dat mes op me af komen. Met een handige beweging liet hij het ronddraaien. Daar lag het dan: op zijn vlakke handpalm, net onder mijn borst. Hij bewoog het nog eens naar me toe. “Wat denk je ervan?” Ik nam het mes in de hand. Het lemmet was twintig centimeter lang en het handvat versierd met houtsnijwerk. “Ja, geweldig idee.” Ik liet mijn duim langs de snijkant gaan. Vlijmscherp. “Mooi mes, kerel.” Ik gaf het terug. Hij keek me glimlachend aan. Een van de meisjes schreeuwde iets onverstaanbaars naar twee jongens die een paar honderd meter verderop liepen. Plotseling keek het hele groepje om. De jongens schreeuwden iets terug. Stan klapte zijn mes dicht en liet het in zijn zak glijden. “O ja?” riep hij naar de jongens in de verte. “Dat zullen we nog wel eens zien!” Plotseling rende het vijftal weg, richting de jongens in de verte. Mijn armen uitspreidend over de rugleuning leunde ik achterover en keek omhoog naar het “Oog”. Ik hoorde het geschreeuw en de voetstappen van de jongeren verdwijnen in de verte. Ik was weer alleen met het Oog en voelde me ontspannen. Mij kon niets gebeuren hier. Ik was de bezienswaardigheden aan het bekijken. Niks geks aan.
|