Homepage  Schrijversweb  Schrijversweb 2010  Dries Cools

Loods - Dries Cools

Zondag 7 juli 1974

De vuilzakken moesten worden buitengezet; mijn spullen voor de volgende dag moesten in mijn tas worden gestopt: mijn aantekeningen, mijn treinticket voor -26 jarigen, schrijfpapier, een pennenzak en een boek voor op de trein. De dag liep op haar einde, liet geen smaak na. Ik keek niet uit naar de volgende dag.  Hoogstens handelde ik mechanisch ter voorbereiding van een nieuwe dag.  Ik zou naar de rechtsbibliotheek in Leuven gaan, er wat opzoekingswerk doen voor mijn scriptie en hopelijk een aantal ideeën op papier krijgen.  Om 12u.30 zou ik iets gaan eten met een vriend die een doctoraat schrijft over laat-Cimmerische literatuur.  Met hem zou ik om 16u.30 een koffie gaan drinken.  Om 19 uur dan zou de bibliotheek sluiten.  De lichten zouden eerst een aantal keer aan en uit flikkeren. Om tien voor zeven zouden stoelen beginnen schuiven, het doffe geluid van toeklappende wetboeken zou hoorbaar zijn.  Geagiteerde studentenstemmen zouden nog nauwelijks fluisterend hun plannen voor de avond bespreken tussen de boekenrekken, op weg naar de uitgang. Ik zou iets langer wachten, tot om twee voor zeven de lichten onverbiddelijk zouden uitgaan.  Dan zou ik minder lang moeten wachten aan de uitcheckbalie, en nog net, maar zonder me te moeten haasten, mijn trein richting hoofdstad halen.   Ik zou tegen de forenzenstroom oproeien en vermoeid thuiskomen, waar ik de koelkast zou opentrekken en ongeïnspireerd wat dingen zou samengooien in een pan om mijn maag te stillen.  De nacht zou vallen en een nieuwe dag zou aanbreken.  Een dag zonder vuilniszakken buiten zetten, godzijdank.

Ik hang uit het raam en poets mijn tanden. De hitte van de zomer maakt dit het meest magische moment van mijn doordeweekse routine.  Een oranje schijn hangt over de stad; beneden lijkt de stad meer tijd te hebben en nog niet tot rust te willen komen. Tot daar niets bijzonders.   Tot ik een stem hoor, van nabij.  Het raam naast me. “Goeieavond.”  Ietwat gegeneerd gooi ik vlug mijn tandenborstel aan de kant. Ik voel me betrapt in mijn intieme momentje van avondlijke magiek.  “Goeieavond” dan maar.  “We zijn buren” klinkt het, ietwat overbodig vaststellend.  Buren?  Een concept dat ik sinds mijn jeugdjaren ten velde vergeten ben, maar dat me hier in de stad plots spannend lijkt.  “Zin om iets mee te gaan drinken?”  Een vrouw in haar dertiger jaren (flirty thirties?) met een fijn gezicht en besliste trekken.  Iets wat me wel aantrekt.

Tien minuten later sta ik op de stoep, schijnbaar argeloos wachtend. Spannend, zo’n onverwachte ontmoeting. Sinds ik ooit een chambre de bonne heb gevonden in Parijs door aan iemand het uur te vragen in de Rue Daguerre heb ik het wel voor onverwachte ontmoetingen.  Alleen zijn ze zo zeldzaam.   Met des te meer energie gooi ik me op deze buitenkans.

Ze komt beneden, mijn buurvrouw.  Maar ze is niet alleen.  Bij haar is een man die ze als haar man voorstelt.  Korte ontgoocheling, die snel plaats ruimt voor opluchting.  Hij is een stuk jovialer en spraakzamer dan zij. Zij is lang, mager en heeft dik krollend halflang zwart haar.  Ze draagt een strakke jeans en een vormloos bloesje. Zij lijkt nogal streng, heeft iets weg van een meedogenloze journaliste van de New York Times.  Hij heeft iets zuiderser, met grijze lokken met een forse kwak gel naar achter geplakt. Hij steekt in een lichtroze hemd, twee knoopjes open, zijn borsthaar uitbundig uitpuilend.  Hij laat een aanstekelijke lach ontsnappen na elk halve zinsnede. Lijkt de dingen meer op zijn beloop te laten.  Viert zijn vrouw de teugels?

Ik vermoed dat we naar een van de cafeetjes om de hoek zullen gaan.  Maar vriendelijk beslist stappen mijn buren het hoekje om en nemen ze me mee met de auto.  Ze weten ergens nog een leuk plekje.  Ik ben nieuw in deze stad, en durf niet vragen waarnaartoe, beschaamd om wereldvreemd te lijken.  Ze zijn erg verschillend, maar samen zijn ze een geoliede machine.  Hun onderlinge coördinatie verloopt feilloos.  Hebben ze een agenda voor de avond?  Iets maakte me onzeker, maar de zin voor avontuur overwint.  Ik heb wel zin in iets onbekend.

Zo rol ik in het leven van Alek Dufau en Linda Kalenko.  In de hitte van een doelloze zomeravond rijden we de stad uit. Ik vraag me af waarnaartoe, maar Alek Dufau zit de hele tijd gedraaid naar achteren met mij te praten, en laat me geen kans om een vraag te stellen.  Linda Kalenko rijdt.  En zo rijden we weg, over de brede boulevards van de hoofdstad.


Maandag 8 juli 1974

Ik word wakker.  Ik heb gedroomd.  Of niet.  We zaten bij een houten kabannetje aan de rand van een bos. Ik probeer recht te komen. Auw!  Stekende hoofdpijn.  Hollandse jenever, ik weet het weer.  Aan een plastic coca cola-tafeltje voor het kabannetje.  Kampvuur.  Muggen. Veel muggen.  Een vreemde zondagavond was dat.  Rare buren. 

Ik doe het gordijn open en groet de dag. Ik kijk rond in mijn kamer. Het appartement waarin ik woon lijkt niet meer hetzelfde.  Ik voel de adrenaline door mijn aderen stromen op deze maandagochtend.  Ik voel een vreemde energie, ondanks de stekende kater, maar heb geen zin om mijn dag te beginnen. Buiten is het nu al heet.

Beide hadden ze een zwarte pin opgespeld.  Een ronde, egaal zwarte pin, zo’n twee centimeter diameter.  Vreemd echtpaar, die Dufaus.  Toen ik even naar hun pin bleef staren, keken ze me beide strak aan. De ogen van Linda Kalenko haakten zich onverbiddelijk in de mijne, samenzweerderig, intimiderend.  Ik durfde niet verder te vragen over die zwarte pin.  Ach wat, vreemde mensen, maar verder wel een plezierige avond gehad.  Even ontsnapt aan de drukte van de grootstad.

Met geweldige tegenzin maak ik me klaar.  Ik heb al toegegeven en ga de latere trein nemen.  Maar nog moet ik me bij elkaar rapen om te vertrekken.  Ik kom buiten; de hitte slaat toe.  Ik loop over de boulevard.  Er zijn meer mensen dan ooit.

Ik baan me door de massa.  Ik wil uitwijken voor een jonge vrouw, maar zij doet hetzelfde, en we botsen net niet tegen elkaar. Een fractie van een seconde blijft mijn blik op haar doorschijnend bloesje hangen. Déjà vu: die ronde zwarte pin. Vreemd. Ik baan mijn weg, verder naar het station, doorploeg een menigte mensen op het zebrabad. Ik ben er door, kan weer dertig meter voor me kijken. Schok.  Nog een man met een zwarte pin op, schijnbaar argeloos over de boulevard lopend. Wat is dit?

Die avond op de boulevard, op weg naar huis. Ontzetting: weer hetzelfde, nu drie, vier mensen na elkaar met een zwarte pin op.  Ik ben nieuwsgierig, maar heb het benauwd.  Ik heb geen zin meer om de Dufaus nog vaak tegen te komen, maar ik betrap me er op langer dan anders uit het raam te hangen terwijl ik mijn tanden poets. Niemand komt uit het raam hangen, Linda noch Alek.

Ik ga slapen, onrustig. De vertrouwde geluiden van de stad klinken vijandig.  Een complot is in de maak.

 

Dinsdag 9 juli 1974

Ik heb verbazend goed geslapen. Een vreemde droom, over die zondagavond bij het kabannetje. Linda Kalenko die ritueel begint te dansen bij het haardvuur. Alek Dufau die me wil introduceren in een geheim genootschap.  Ik probeer te vergeten, en neem een extra grote kom muesli en ga de deur uit, de straat op.

Met nog meer zijn ze vandaag – de mensen met de zwarte pin op. Zeker vijftien heb ik er al geteld, en ik ben de Beurs nog niet voorbij.  Ik ben verloren.  Wat is het toch dat me zo uit mijn lood slaat?  Is heel dit gedoe met die zwarte pinnen niet gewoon een of andere sensibiliseringscampagne voor cholera in subsahariaans Afrika of voor prostaatkanker bij vijftigplussers?  Ik begin te wankelen.  De trappen van de Beurs komen net op tijd. Ik zet me, adem in, adem uit, onregelmatig. Het is zwart rond me.

Beetje bij beetje kom ik bij.  Ik ontwaar op de trappen: een groepje daklozen op de trappen, een toerist met een stadsplan, een groepje jongeren, luid pratend, met draagbare radio het verkeer overstemmend.  Ik ga weer recht staan, maar dan, plots, ik ga meteen weer zitten, op de trap voor me, glanzend, uitdagend: dezelfde zwarte pin.  Ik ga weer zitten, probeer tot rust te komen, zet de dingen op een rijtje; dit kan ik aan.  Eindelijk durf ik de pin aan te kijken.  Blinkend. Snikheet.  Een vleugje nieuwsgierigheid vervoegt mijn ontzetting. Wordt steeds sterker.

Ik beslis.  Neem de pin op.  Tot daar opdracht geslaagd. Zo moeilijk was dat dan niet. Maar waarom ligt die pin hier? Heeft iemand die hier voor mij gelegd? Beslissing nummer twee: Ik speld de pin op.  Yes we can.  Een ontluikende trots gaat met de grove borstel door de laatste restjes ontzetting.  Station: here I come.

Ik zie mezelf weerspiegeld in de etalage van een tweedehandswinkel.  Met de zwarte pin op mijn witte hemd, prominent zichtbaar.  Ik voel even, ter bevestiging.  Iets is veranderd, in me, rond me.  Alles voelt vreemd, nieuw.  De Boulevard Anspach wordt de Avenida de Mayo, zoals ik mij die inbeeld.  De wereld rond me is veranderd.  Ik adem, zwevend. 

Ik kruis een man met een zwarte pin.  Ik krijg een knik van erkenning in mijn richting.   En dan nog iemand met een zwarte pin.  En nog iemand.  En zo minstens tien.  Steeds weer die knik in mijn richting.  Uiteindelijk begin ik al maar anticipatief te knikken.  Ik maak deel van iets uit, maar ik weet niet van wat.

Ik verlaat de stad, en op de trein overvalt me de normaliteit.  Het grijpt me bij de keel, zoals de tropische hitte toen ik mijn flat buiten kwam. Geleidelijk ontspan ik, denk ik aan de opzoekingen die ik moet doen, mijn agenda die wacht.

De rest van de dag handel ik af.  Ik verricht mijn opzoekingen, loop mijn agenda door.

Die avond, op weg naar Brussel.  De trein brengt verlichting waarvan ik tot vanochtend niet wist dat ze mogelijk was. Ik stap uit in rozengeur onder maneschijn en herken nu massaal mijn deelgenoten met de zwarte pin. Ik zweef over de boulevard.

Ik kom thuis.  Een briefje onder de deur, in drukletters.  22u.30, SAINCTELETTEPLEIN.  Ik twijfel er niet aan dat het van Alek en Linda is.  Ik hoef niet na te denken.  Ik ga, mijn zwarte pin opgespeld.

22.36.  Ik sta nu al 8 minuten aan het kanaal, op het Saincteletteplein.  Net wanneer ik begin te wanhopen, komt een oude beigekleurige Mercedes het kanaal overgescheurd.  Die auto herken ik nog.

II

September 2010

Wat er die avond gebeurde, kon ik die zomer van het jaar 74 niet beschrijven. Ik moest nog even mee in deze maatschappij, en deed dat liever onopvallend.  In de loop van die hete zomer kreeg ik nog vaak briefjes onder mijn deur van Alek en Linda.  Telkens weer voor een afspraak om 10u.30 aan het Saincteletteplein.  Elke keer ging ik erop in.  Werd ik meegenomen in dezelfde beigekleurige Mercedes naar een loods op een verlaten industrieterrein: honderden mensen, met zwarte pin opgespeld.

Onze bijeenkomsten namen toe in intensiteit. Steeds meer mensen doken op. Het aantal locaties vermenigvuldigde zich over het hele land. Ik begon mensen te herkennen: de Directeur-generaal van de Bank van het Land, de minister van Middenstand, de bakker om de hoek.

Wat er gebeurde was niet voor woorden te vatten.  Het klimaat van die tijd was misschien wel revolutionair, maar dit was van een andere grootteorde.  Dit ging niet zomaar over een nieuwe seksuele moraal, meer macht aan de arbeiders of Walen buiten.  Neen, wijwaren veranderd.  De wereld rond ons was veranderd.  Het zijn was ons verschenen.  Nu ik dit schrijf lijkt het alsof dit gewoon een nieuw metafysisch inzicht was voor ons, maar dat was het niet.  Het was een totaalervaring die nooit vrijblijvend kon zijn.  Het had ons tot in onze nieren veranderd.  Het zijn dat ondergestoft was geraakt onder een laag technocratisch efficiëntiedenken was ons opnieuw verschenen, dat wisten we toen wel. We zetten onze tanden in het Absolute en werden er deel van. Mijn morele schema’s veranderden, mijn percepties; kortom mijn hele existentiale structuur.  De loods was de place to be, waar we samenkwamen en ritueel onszelf overtroffen.  Alles gebeurde in een staat van trance; de herinnering vervaagde snel.  Maar het effect bleef voelbaar, bleef in ons.  We waren veranderd, allen samen, in spirituele verbondenheid met het onzegbare Absolute.

Ik kan niet meer uitleggen hoe ik getransporteerd werd naar iets anders, iets hogers, maar zo was het.  Ik was nooit buitensporig religieus geweest, maar toen was het alsof een snaar geraakt was waarvan ik niet eens wist dat ik die had.  We werden ons bewust van onze zijnsvergetelheid en zagen de dingen anders, uit hun utilitair verband.

Een filter viel van onze ogen, een filter die de realiteit tot dan toe op een grijze manier voor ons gekleurd had.  De realiteit bleek mooi te zijn, en veel echter.  Ze stond toe om te dromen, om niet behekst te zijn door het concrete nu van wachtende dagtaken.  Het fluiten van de vogels was de nieuwe realiteit.  Ik werd wakker in vrijheid: de dagen lagen open voor me. Het onvatbare werd waar onder mijn ogen, en maakte vrij.

Hoe we toegang hadden gekregen tot de realiteit, kan ik moeilijk beschrijven. Dat er soms geweld aan te pas kwam, zal ik niet ontkennen.  Dat er wat transgressie nodig was om het zijn te doen verschijnen, evenmin. Dat er bekende mensen bij waren uit politiek, maatschappij en kerk, evenmin. Vaak was er een voorganger (was het Alek?) en volgden we vaste rituelen.  Dat dit allemaal geheim diende te blijven, was evident, en hoefde niet gezegd te worden.

Ik kom woorden tekort nu ik dit schrijf, want elke poging die ik doe om de ervaring in de loods te omschrijven, dwingt me te rationaliseren en doet me een afstand inbouwen tussen wat ik schrijf en wat ik meemaakte.  Als ik tussen mijn woorden een flits van het ervarene kan meegeven, ben ik al tevreden.  Maar ik twijfel, want ook voor mij is mijn herinnering maar een flauw besef dat iets ooit geweest is, zonder het ooit nog te kunnen vatten.

Dat het uit de hand liep, zoals later in de kranten bericht werd, wil ik betwisten.  Niemand die had meegemaakt wat wij hadden meegemaakt, kon dat niet de moeite waard vinden.  Ja, er vloeide wel al eens bloed, maar was dat niet gerechtvaardigd?  De revolutie die wij zouden ontketenen had zijn gelijke niet gekend.  Vroegere revoluties hadden geprobeerd de sociale conditie van de mens te veranderen; wij zouden de mens zelf veranderen.  Op de weg daarnaartoe sneuvelde wel al eens iemand.

Ons aantal nam toe nam, week na week.  Mensen met zwarte pins liepen nu dik gezaaid over boulevards over het hele land.  Wij kwamen, zagen, overwonnen. Het werd broeierig heet die zomer. Wij liepen rond in toenemende zelfzekerheid en beslisten ons niet langer te verbergen.  Wat was de onmenselijke conditie van de anderen nog waard? We zouden hen proberen te redden die nog gered konden worden.  Zij voor wie het nog kon, zij aan wie het radicale zijn nog kon verschijnen zonder af te ketsen op een muur van aangeleerd wantrouwen.

Alek en Linda waren de discrete gangmakers geweest.  Zij waren uit Canada geëmigreerd omdat zij in ons land de beste voorwaarden hadden gevonden voor een metafysische revolutie.  Dat die openheid hier bestond voor een zijnstransformatie, bewees het snelle succes van onze bijeenkomsten.  Dat het succes de pijnlijke afloop zou kennen die het kende, hadden zij niet kunnen voorspellen.

En toen, op die dramatische septemberavond van het jaar 74, viel de politie binnen in de loods.  Mensen werden uit elkaar geslagen, in elkaar geslagen. Mensen werden opgepakt. Doden vielen.  Bosjes mensen pleegden zelfmoord.  Brand brak uit.  Ik vluchtte weg in de chaos en wist te ontkomen.

Na zovele jaren durf ik eindelijk weer terug te denken aan wat er toen gebeurde. De verbetenheid van de politie toen toonde aan dat het apparaat begreep hoe diepgaand die zomer van 74 de Belgische maatschappij had kunnen veranderen.  Het kon niet meer in de kiem gesmoord worden, dus moest de hele boel maar afgebrand worden.  Iedereen moest weer in het gareel, om 8u.30 op kantoor.  De maatschappij mocht niet ontwricht worden, de noodwendigheden van de economie vereisten productie, regelmaat en consumptie.  De politie sloeg hard: wij mochten niet uit onze slaap gehaald worden.  Het zijn was te verstorend voor zij die het niet kenden.

Maar die reflecties schoten mij die septemberavond niet te binnen en kan ik nu pas formuleren.  Ik vluchtte, vluchtte in de lelijke tussenrand tussen stad en platteland en liet me uitgeput vallen op de ruwe betonplaten van een verlaten steenweg. De auto die me moest overrijden, deed dat niet, maar nam me mee, slaapdronken bewusteloos.  Ik werd wakker de ochtend erop in een kraaknet gestreken bed onder een kleinburgerlijk lampionnetje.  Ik sloop het huis uit en liep buiten.  Ik belandde nog thuis die middag.  Ik had heel de dag niet gedacht.  Ik was versuft, gebroken, kreeg geen grip meer op de dingen.

Ik heb nog geprobeerd contact te zoeken met Alek en Linda, maar tevergeefs. Ik heb de boulevard nog op en af gelopen op zoek naar deelgenoten, tevergeefs.  Zij waren verschwunden: de bakker en de Minister van Middenstand; ja zelfs de Directeur-generaal van de Bank van het Land.

Toen heb ik opgegeven.  Ik hernam mijn oude leven, en gedroeg me weer alsof niets veranderd was. Mensen rond mij zagen het verschil niet.  Ik deed mijn dagelijks opzoekingswerk in de bibliotheek en ging wel eens uit na het werk (niet te laat, zodat ik de dag erna nog fris was).  Een keer per jaar ging ik op reis, gedurende twee weken, meestal naar Frankrijk of Italië.

Ik voelde hoe langzaamaan de herinnering aan mijn metafysisch interbellum vervaagde.  Eerst wou ik het nog tegengaan, uit vrees mijn enige stukje uniciteit te verliezen. Het heeft een tijdje geduurd voor ik me er ben bij gaan neerleggen.  Het was niet vol te houden.  De herinnering woog me te zwaar en ik was alleen. Mijn leven leek geen zin meer te hebben.   Uit zelfverdediging ben ik toen mijn vergeten gaan aanvaarden.  Met succes.  Mijn leven heeft nog een zekere zin gekend.  Ik ben gelukkig getrouwd geweest, zo zegt men.  Twee van mijn drie kinderen zijn ondertussen getrouwd en hebben op hun beurt al kinderen.  Met de derde loopt het wat moeilijker, maar ach, ieder huisje heeft zijn kruisje. Ik heb geen noemenswaardige financiële zorgen gekend, en heb een aardig stukje van de wereld gezien.

Maar nu ik voel dat ik niet lang meer te gaan heb, overvalt me de plicht tot herinnering.  Herinneren is moeilijk: wat ik meegemaakt heb, komt niet meer vanzelf.  Ik heb mijn verhaal moeten reconstrueren, en weet zelf niet meer wat er waar van is en wat niet.  De namen van Linda en Alek zijn uitgevonden, de sequentie van de gebeurtenissen neemt ongetwijfeld een loopje met de werkelijkheid.  Maar dat er iets buitengewoons gebeurd is, weet ik zeker.  Ik koester het; neem het mee.

Loods © Dries Cools

Homepage  Schrijversweb  Schrijversweb 2010  Dries Cools