|
|
“Laat me je hand eens lezen,” zei hij. Hij had ons die dag meegesleurd naar de grote berg die ‘s nachts vervaarlijk dreigend naar ons huisje staarde. We neusden gespannen rond op zoek naar de diablitos, een rotstekening in de vallei van deze berg die naar zeggen van het dorp dateerde tot 3000 vC en waarvan niemand wist of het nu muurschilderingen waren, waterkronkels, buitenaardse tekens of uitgelopen graffiti. Drie figuren waren het, dansend of barend, die de azteekse trots van het dorp vormden. We schutten ons gefascineerd aan de waterkant, waarna we de rotsen oversprongen, de boomwortels beklommen en van het kletterende water genoten. Er was geen plek als deze. Ruiters met grote sombrero en lederen lasso kwamen hun dolgedraaide paarden hier temmen, het nationale volkslied scanderend. De uiterst magere koeien- hoede probeerde nog wat voedzaam groen te vinden op de steile bergtoppen, terwijl uit de diepste diepten van het dorp het radio-gekletter naar boven kringelde. En Greñas, ja Greñas. Hij vertrok met zijn ratelende schoenen en zijn veer in zijn gevlochten haren naar de bergtop, hopend een restant te vinden van zijn voorvaderen. “Want, escuchenme, onze opa’s beschutten zich in bergtoppen achter metershoge vuren, zich hoedend voor het nachtelijke wild. ¡Orale!”. Na een flinke klim botsten we op de lokale specialiteit: paddestoelen, ontsproten uit nog dampende koeienvlaaien die gekookt een immense rust verwekten, hetgeen uiterst welkom geheten werd door de hardwerkende Malinalcees– vaak overlevend van zijn verkochte goederen op de plaatselijke markt. Het hoeft dan ook niet te verwonderen dat de paddestoel in dit dorp tot symbool verworden was, vaak als sleutelhanger van de brave, hardwerkende moeder die haar jeugdige slippertjes nog niet vergeten was.
“Mijn hand?” vroeg ik, maar zonder afstel legde ik mijn bibberende ledemaat in zijn handpalmen. Minutenlang zweeg hij, tot ik een diepe zucht over tafel hoorde galmen. “Uï, que vida mas turbulente. Dit zag ik nooit. Je beloopt een lange weg, vervuld van contacten en liefdes; hombres, mujeres, animales. Op een dag echter splitsen twee grote liefdeswegen zich. Je zult een diepe, kortstondige liefde kennen en een langere, permanente. ¡Madre, qué fantasia! Het leven houdt niet op na je lichamelijke dood. Je intellect leeft verder.” Verbouwereerd gooide hij mijn hand terug in mijn schoot. “Hier stop ik. Meer mag ik je niet vertellen.” Hij verorberde nog snel een zelfgemaakte taco, waarvan het recept nog steeds op een vergeeld papiertje in de jaszak van mijn zomerjas op de eerste Belgische bereiding wacht. Deze keer was onze metgezel aan de beurt. Mijn gedachten dwaalden af. Had het te maken met de indiaan die ik daags ervoor was tegengekomen? Martín, de enige afstammeling van de Mexica-stam in het dorp was geboren in de pyramide op de huidige archeologische site. Elke morgen blies hij op zijn schelp, het dorp en de voorvaderen ervan begroetend. Onze gastvrouw had een oogje op hem en wel om deze reden nodigde ze ons en zichzelf uit in een van zijn zuiveringsrituelen in de zogenaamde zweethut. In niet meer dan een lapje gehuld, zijn lange zwarte haren in een vlecht langs zijn rug glijdend, begroette Martín ons door in het smalende vuur te springen. Hij nodigde ons uit zijn kleien hut te betreden, waar dampend hete kalkstenen de ruimte vulden met aardegeuren en saunatemperaturen. Martín riep en zong tot zijn voorvaderen, terwijl hij een trommel bespeelde die slechts werkte na er het water uitgezogen te hebben. De indiaan legde zijn handen op de gloeiende stenen en houtskool op onze ledematen. Hij schraapte modder van de grond, smeerde ons in en boerde de stress uit onze lichamen. Ik raakte gefascineerd door zijn primitieve gewoontes. Één voor één dropen de mede-zweters af, de hitte niet overmeesterend. Nog steeds in modder gehuld renden we uiteindelijk naar buiten, de zandwegen af, de modderwegen op. We passeerden het hutje van Martín, op weg naar ‘zijn berg’. Kolibries zoefden langs ons heen, wilde koeien graasden boven ons hoofd en wij verstopten ons in de inhammen van de grot, vroeger weggebrand door zijn stam. We zagen het dorpje in de schemering smeulen, alsof het leven er nu pas op gang kwam. ‘Blijf bij mij’, fluisterde hij, ‘Wees een indianenvrouw, en loop met me weg in de bergen. We zullen leven van de jacht en de vruchten in het bos. We zullen ons wassen in het water van de rivier, en als vertier het dorp angst inboezemen met onze muziek’. De klanken van het dorp vloeiden hoog op uit het dal. De mariachi-stemmen en het trompetgeschal lokten me weer naar beneden. Ik liet de indiaan met zijn leren lapje en zijn gebeeldhouwen lichaam achter, het dorp intrekkend. Als afscheid rende hij nog even achter ons aan, zingend met een smeulend houtskooltje in zijn mond. We verlieten ‘zijn berg’, en de liefdesbrief met rozen die aan zijn deurklink was vastgebonden ontging ons niet. Ik was blijkbaar niet zijn enige ‘prooi’ geweest die dag, en was blij de realiteit van het feestende dorp te kunnen omhelzen. We bewandelden de barre straten, langsheen de meterslange met bloemen bezaaide hekken, de zeven kerken en de nachtelijke eettentjes waar het vertier hoog oplaaide en ik poogde dit indianen-aanzoek te vergeten. We pauzeerden even aan de blauwe muur van ‘Temayalli’, overspannen met guayava- takken – de mexicaanse passievrucht – en deden ons tegoed aan het lokale bier, niet zonder toeval ‘Indio’ (indiaan) genaamd, toen we heldere gitaar – en trompet-tonen uit het schuurtje hoorden schallen. Het was zondagavond, de laatste vrije nacht van de week voor de Mexicaan en zodus feesten en dansen geblazen. Het vochtige schuurtje hing vol met opkrollende zwart-wit foto’s van oude familieleden en roeststalen reclameborden voor bieren als ‘Victoria’ (Overwinning) en ‘Corona’ (Kroon). De wankele barkrukjes werden bezet door even wankele opoe’tjes met hemden vol gaten en flouren broeken, zich warmend aan het gasvuur waarop een maïs-soepje stond te pruttelen. De geur van pijp, koffie en zeemzoet verwelkomde ons hevig op de toen nog lege en kille dansvloer, de loeiende straathonden buiten beschouwing gelaten. ‘Mamacita, mamacita, we hebben bezoek!,’ ritselde een kinderstem achter de roestende auto’s uit, en met spoed kwam een kromme, grijsharige vrouw ons hartelijk verwelkomen, op haar tippen pronkend om ons een kus te reiken, waarmee ze met haar grote haarstrik in onze ogen prikte. We plaatsten ons in de plastieken stoeltjes, tussen de rondlopende kinderen en honden, met een mooi zicht op de nog lege dansvloer. Stilaan druppelden de dorpelingen binnen, telkens een vrouw inviterend ten dans, om erna rondhuppelend en vrolijk cirkelend met haar de volledige dansvloer uit te boenen. We dansten, we aten. We lachten, we aten. We zongen, we riepen, we liepen, we zwegen. We dronken, we aten. ‘We moesten maar weer eens huiswaarts keren’. Huis, thuis, waar de vleesetende planten op ons wachtten.
Er was geen plek als deze...
|
|