Vanuit zijn bed ziet hij het raamkozijn en de gordijnen die de kamer heel verdienstelijk verduisteren. Het waas dringt zich zoals elke morgen aan hem op, ongeduldig, alsof het niet kan wachten om hem mee te nemen naar de dimensie waarin hij zich thuis voelt. Hij weet niet beter of iedereen kan vrijelijk over de informatie die door het waas naar buiten komt beschikken. Zoals zijn moeder, die dingen van hem weet die ze onmogelijk kan weten, en zoals de kinderen op school die hem altijd pakken op zijn zwakke punten; hij gelooft dat ze allemaal toegang hebben tot het waas. Voor hem is die buitenzinnelijke waarneming net zo iets dagelijks en gewoons als het bord pap dat zijn moeder hem elke ochtend voor zet. Hij draait zich op zijn zij en zet zich schrap voor hij zich aan het gevoel kan overgeven dat bij het waas hoort: het gevoel dat de wereld naast de zintuiglijke wereld zijn wereld is, zijn veilige plek. Als je hem zou vragen om te beschrijven hoe het waas er uit ziet dan zou hij het waarschijnlijk hebben vergeleken met een heel fijn en los-mazig geweven zijden vitrage.
De kleuren wisselen voortdurend en de beelden die zich langzaam uit het waas vormen worden steeds concreter. Hij heeft vaak het idee dat hij als hij wil zomaar het waas in kan stappen. Tot vandaag is het een veilige wereld gebleken. Tot vandaag, maar nu ziet hij dat er zich een beeld vormt van een volwassen vrouw. Het duurt even voor hij juffrouw Aldewereld herkent, en hij trekt zich geschrokken terug onder de dekens. Het beeld verdwijnt niet, integendeel, onder de dekens wordt ze net als in het dagelijks leven groot en lomp en staat ze hem in de weg. Juffrouw Aldewereld hoort bij de zintuiglijke wereld, de wereld van de gehate school, als altijd gekleed in een lange weinig flatteuze rok. Haar gevoel voor kleding is alleen heel rudimentair aanwezig. Hij ziet dat ze naar hem kijkt met haar lichtblauwe ogen met de roodomrande randjes. Het lijkt wel alsof zij hem ook ziet, haar mond vormt een woord maar hij verstaat haar niet. Aap, schaap? Ze draait zich om naar een man die uit de nevels in het waas stapt en die hij ook maar al te goed kent: hoofd-meester Bartels. Hij wil zijn ogen afwenden maar dat lukt hem niet, het lijkt wel of het waas verlicht wordt en hij ziet hoe juffrouw Aldewereld haar knotje losmaakt en haar lange rok omhoog trekt zodat haar witte onbedekte benen zichtbaar worden. Hij kijkt naar meester Bartels omdat de aanblik van die bleke benen waarop hij de blonde haartjes kan onderscheiden hem te veel wordt. Meester Bartels is geen vriend van Jan-Willem, het is een strenge autoritaire man die dan wel hoofdonderwijzer is geworden, maar niet omdat hij overmatig van kinderen houdt. Dat heeft hij met de juffrouw gemeen en op school is die combinatie geen pretje voor een gevoelig jongetje. Jan-Willem is geschokt bij de aanblik van die twee mensen die voor hem onbekende handelingen verrichten waarbij de juffrouw ongerichte kreetjes slaakt. Het verwrongen gezicht van de meester maakt hem bang en hij voelt de tranen achter zijn ogen prikken. Hij is een vogeltje, gevangen in het licht van twee koplampen die de vorm aannemen van de onbedekte borsten van de juffrouw. Het beeld vervaagt gelukkig en hij merkt dat hij al die tijd zijn adem heeft ingehouden. Nooit is hij zo blij geweest om naar de alledaagse werkelijkheid terug te keren en hij stormt de trap af naar beneden, naar de veilige warme keuken waar zijn moeder hem begroet met een hartelijk: “Zo jochie van me, lekker geslapen zeker? “ Het lijkt er meer op dat zijzelf lekker heeft geslapen, want ze kijkt niet elke ochtend zo hartelijk naar haar eerste en enige zoon. Jan-Willem was bij zijn geboorte een mager scharminkel, bleek en sproetig. De vroedvrouw had hem minachtend op zijn billen geslagen, alsof ze weinig hoop had dat er geluid uit zou komen. Zijn moeder vertelt hem vaak dat ze zich allebei wild geschrokken waren van zijn eerste schreeuw. “Het leek wel of je een volwassen vent was, zo hard had nog nooit een kind geschreeuwd. Zo’n mager speenvarken en dan zo’n keel opzetten…” Zijn moeder lacht als ze hem het verhaal vertelt, maar Jan-Willem weet zeker dat ze liever een flinke zoon met een minder harde stem had gehad. In het waas heeft hij vaak gezien hoe zijn moeder zijn vader verwijt dat hij haar zo’n onooglijk kind heeft gegeven. Veel meer dan die ene zoon kreeg ze trouwens niet van zijn vader, die weinig van zich zelf terug vond in het jongetje. Zodra hij kans zag liep hij het dorp uit en liet zijn moeder en kind los. Vanaf het begin zijn ze op elkaar aangewezen, en op de bijstand, en dat betekent dan weer dat hij op school opvalt omdat hij vaak versleten broeken aan heeft en blouses draagt waarvan de mouwen te kort zijn en de boordjes gerafeld. School… Jan-Willem trekt een vies gezicht. Zijn moeder doet hem na en trekt haar neus op: ”Is de pap niet goed genoeg meneertje? Had je er liever een lepel honing bij gehad? Nou, ik kan met je meevoelen, maar ik bewaar de honing maar voor een andere keer. “ “Ik dacht aan school, mama.” In een poging het goed te maken buigt hij zich over zijn bordje pap en neemt een paar grote happen. Hij verslikt zich en zijn moeder geeft hem een forse klap op zijn rug. Ze strijkt zijn dunne haren naar achteren. Zelf lijkt ze wel wat op een verschrikte kat die chronisch verkouden en zwaar verwaarloosd is. Maar ze is wel zijn moeder en doet in ieder geval pogingen om zich in zijn leven te verplaatsen. Ze slaat een arm om zijn magere schouders: “ Heb je nog steeds geen vriendjes op die school van je?” Hij geeft geen antwoord. Even blijft ze naar haar zoon kijken, dan draait ze zich om en van haar rug leest hij haar zorgen af. “Ga nou maar.” Hij gaat. De versleten schooltas met het kapotte hengsel sleept moedeloos achter hem aan als een onwillig hondje dat wordt uitgelaten maar liever bij de kachel was blijven liggen.
Als de schoolbel geluid wordt voor de pauze is Jan-Willem het eerste de klas uit. De keren dat hij in die tactiek slaagt kan hij zich buiten verdekt opstellen en soms lukt het hem om aan de aandacht van zijn kwelgeesten te ontsnappen. Als een kameleon weet hij de kleur van zijn omgeving aan te nemen en vanuit die veilige positie bekijkt hij dan de schreeuwende en rennende troep kinderen. Als zijn plaaggeesten hem dan toch in het oog krijgen zorgt hij ervoor dat hij zo dicht mogelijk in de buurt van de met krijt getekende cirkel komt die de juffen en meesters die toezicht moeten houden op het schoolplein rond hun stoelen hebben gekrijt. Het is streng verboden om zonder reden die cirkel te betreden, en ook als hij wel een reden heeft, bijvoorbeeld omdat er kinderen zijn die zijn arm dreigen te breken, is het niet altijd zeker dat de leerkrachten hem er niet met dezelfde vaart weer uit schoppen. Hij verdenkt ze ervan dat ze de pestkoppen liever hebben dan hem, omdat het nou eenmaal gemakkelijker is van een winnaar te houden dan van een loser zoals hij. Toch is het veiliger om binnen hun gezichtsveld te blijven, het houdt de jongens die in zijn ogen op gieren lijken meestal op een afstand. Bestudeerd verveeld houdt hij ze in de gaten, vanuit zijn ooghoeken schat hij zijn kansen in om als de pauze voorbij is als eerste bij de deur te zijn zodat hij een paar geniepige klappen minder hoeft op te vangen. Het waas overvalt hem, het komt zo onverhoeds en snel opzetten dat hij alle voorzichtigheid uit het oog verliest. De kameleon die hij net nog was verandert van kleur, hij wordt zichtbaar voor zijn vijanden maar kan zich niet bewegen. Dwingend komen de beelden opzetten, en hij ziet dat de jongen die zijn ergste vijand is, Rolf van de bakker, een rolletje drop steelt uit de kruidenierswinkel van de vader van zijn net zo akelige vriendje Adolf. En hij weet ook nog voordat het gebeurt, dat het rolletje drop bij hem in de schoolbank is verstopt. En dat juffrouw Aldewereld het zal vinden, en dat ze wel moet aannemen dat hij het heeft gestolen. Jan-Willem ziet Rolf en Adolf al grijnzen en kijkt onmachtig toe hoe ze gedienstig de stok pakken waarmee de juffrouw diefachtige jongetjes op betere gedachten probeert te brengen. Liefst was hij naar huis gerend en had hij zijn hoofd onder de dunne dekens verstopt. Het idee dat zijn moeder hem daar zal vinden en dat hij aan haar handje weer afgeleverd zal worden bij school houdt hem tegen. Wanhopig probeert hij iets te verzinnen om onder de straf uit te komen die hij niet verdient, maar al wel heeft gekregen in die andere wereld. Hij komt er niet onderuit, wat hij ziet is een beeld van de nabije toekomst. Het is zijn lot, tot op dit moment is hij het geboren slachtoffer, het staat op zijn voorhoofd geschreven: ‘Pak me, ik ben beschikbaar’. Het is een natuurwet dat de jongens en de volwassenen op school daar op reageren, de primitieve reactie op de signalen die hij ongewild uitzendt. Hij stapt naar voren en biedt zich aan. In de klas pakt hij bijna het rolletje drop uit zijn kastje om het alvast aan de juffrouw te overhandigen, dat scheelt weer een paar handelingen. Maar nee, het moest gaan zoals hij het had gezien: de juffrouw moest het zelf ontdekken en haar conclusies trekken. Pas dan kwam het onvermijdelijke geginnegap van de andere kinderen en de minachting van de juffrouw. Met de stok in haar hand kijkt ze hem aan. “Op je knieën, kleine dief! Mijn handen jeuken…” De jongens wrijven zich in hun handen. Het spektakel van de stok op de blote billen van het slachtoffer maakt van de meest vredelievende jongen een aasgier. Bij elke klap, bij elke rilling van zijn lijf groeit zijn haat. En daarmee het schuldgevoel: het is hem geleerd dat Jezus de slagen die hij kreeg onder het toeziend oog van Pontius Pilatus onderging zonder de hand die hem die slagen toediende te haten.
Er moest een manier zijn om de beelden uit het waas niet alleen te zien, maar om ervoor te zorgen dat de rampen die voorspeld werden niet gebeurden. Of beter nog, dat hij gebeurtenissen naar zijn hand kan zetten. Jan-Willem ligt voorover op zijn buik op zijn smalle bed, omdat hij voorlopig liever niet op zijn toegetakelde achterste zit. Waarom ziet hij die dingen in het waas als hij er niets aan heeft? Hij doet zijn ogen dicht en concentreert zich. Er gebeurt niets. Hij doet zijn ogen weer open. En weer dicht, terwijl hij mompelt: “Laat me een wens mogen doen, laat me een wens mogen doen…” Er kwam een beeld. Stralend en licht verschijnt Jezus in het waas. Jan-Willem wrijft zijn ogen uit. Hij is zo verbaasd dat hij zijn ogen weer opent. Dat kon toch niet, het leek hem totaal onmogelijk dat de Heer zich direct met hem zou bemoeien. Maar als hij weer kijkt is het beeld onveranderd gebleven. Jezus staat daar en knikt hem toe, haast onmerkbaar. Vanaf die hoofdknik verandert de wereld voor Jan- Willem. Hij merkt in de dagen na dat laatste beeld dat hij eindelijk zelf kan bepalen of het waas komt of niet; voor het eerst kwamen de beelden omdat hij er om vroeg. De volgende verrassing komt midden in de nacht, uit het waas ontwikkelt zich een fabeldier, zoals hij wel eens had gezien in een boek uit de schoolbibliotheek. Het dier loopt op hem af en zonder dat het iets zegt voelt Jan-Willem dat het zijn beschermer is. Het dier buitelt door het waas, gaat bij hem staan en geeft hem een soort kopstoot waardoor hij haast zijn evenwicht verliest, dan verdwijnt het weer. Willem-Jan vergeet even waar hij is en schreeuwt zijn overwinningskreet, net zo hard als die eerste oerschreeuw waarmee hij ter wereld was gekomen. Gelukkig is hij alleen thuis en hoeft niet aan zijn moeder uit te leggen waarom hij zich zo liet gaan. Hij staat recht overeind, hij weet dat dit definitief is. Van nu af aan zal hij het leven naar zijn hand zetten. Hij begint voorzichtig en oefent op kleine dingen, zoals een zoutvaatje dat omvalt terwijl niemand het heeft aangeraakt. Een week na het voorval dat hem een pijnlijke kont had opgeleverd lukt het hem om een dikke pad te wensen in de schoolbank van Rolf van de bakker. Als die zijn hand in het laatje waar de schriften in worden opgeborgen steekt en daar iets slijmerigs en kouds voelt wordt de klas opgeschrikt door een snerpende gil. De jongen ziet letterlijk groen van angst en houdt een donkere glibberige pad in zijn hand. Met grote ogen kijkt hij naar het dier dat zo mogelijk nog banger is dan hij en zijn gif loslaat in de vochtige handpalm.
Dat is de eerste keer dat het Jan-Willem lukt een diepgevoelde wens te laten uitkomen. Hij had in het waas al een voorproefje gehad van het oproer dat de pad in de klas zou veroorzaken, en nu het in de zintuiglijke wereld gebeurt is het nog bevredigender dan hij had verwacht. De pad springt op de grond naast de tafel van Rolf en lijkt wel te groeien onder de aandacht van de klas. De juffrouw slaat met haar stok op de rand van haar bureau en als de pad met kleine sprongen bij haar in de buurt komt klimt ze op haar stoel en durft er niet meer van af te komen. Na een paar minuten genietend toe te hebben gekeken ontfermt Jan-Willem zich over het beestje dat hem met grote ogen aankijkt en brengt het naar buiten. “Dank je wel,” fluistert hij. Zijn zelfvertrouwen was een zielig plantje maar verandert al gauw in een mooie bloeiende boom; na dit geslaagde experiment lijkt het wel of zijn belagers dat voelen, ze vergeten dat hij ooit een gemakkelijk slachtoffer was. Hij groeit hij uit tot een jongen met een normaal postuur. Zelf vergeet hij ook dat hij ooit een mager scharminkel is geweest.
Jan-Willem is in de jaren na het voorval met de pad een goedgebouwde puber geworden en nu hij geen afgedragen spullen meer hoeft te dragen valt hij niet meer op en wordt niet meer gepest. Zijn moeder is hertrouwd met een vrachtwagenchauffeur die eindelijk wat geld inbrengt zodat de dagelijkse pap aan het ontbijt er een stuk smakelijker op wordt. Tot zo ver zijn de wensen die hij had uitgekomen. Hij is er achter gekomen dat niet iedereen de beschikking heeft over het waas en al helemaal niet over een wens-dier. Intuïtief weet hij ook dat hij niet altijd zal krijgen wat hij wenst, en dat hij ook op eigen kracht zijn bestaan zal moeten opbouwen. Zijn moeder praat nog vaak over de tijd dat ze arm waren, niet eens zo heel lang geleden, en dan kijkt ze naar haar zoon alsof ze haar ogen niet kan geloven. “Het sprookje van het lelijke eendje…” mompelt ze wel eens en ze dankt de Heer voor haar zoon en voor het feit dat ze in de zeven vette jaren zijn aangeland. Ze is een eenvoudige ziel en kan onmogelijk weten dat het iets met Jan-Willems gave te maken heeft dat haar leven er zo op vooruit is gegaan. De vrachtwagenchauffeur is een kortaangebonden stuk vreten, maar het wens-dier van de jongen zorgt ervoor dat er een zekere afstand blijft bestaan tussen Jan-Willem en de nieuwe man van zijn moeder. Het leven kabbelt voort en Jan-Willem vergeet bijna dat hij het waas kan oproepen. De zintuiglijke wereld is voor hem een stuk aantrekkelijker geworden. Zijn vermogen om het waas op te roepen wordt minder krachtig. Hij mist het niet. Als hij de laatste klas van de lagere school heeft doorlopen moet hij de leerkrachten voor het laatst de hand schudden, en terwijl hij de hand van juffrouw Aldewereld aanpakt komt voor het eerst sinds lange tijd het waas weer tevoorschijn. Pas als hij daarna de hand van de hoofd-meester voelt ziet hij de eerste bedscène voor zich alsof het een verboden film is die hij niet wil zien. Het wordt hem opgedrongen en hij huivert bij het uitzicht op de witte benen van de juffrouw en de rug van de meester met zijn broek op zijn enkels. De hoofd-meester begrijpt niet waarom de jongen zijn hand zo schielijk terugtrekt en hij schudt zijn hoofd. Altijd al een rare geweest, die Jan-Willem.
Vanaf die dag wordt Jan-Willem regelmatig vergast op kijkjes in het seksleven van de juffrouw en haar minnaar. Daar zit hij niet op te wachten en hij wenst tevergeefs dat het hem bespaard wordt. Maar hij kon wensen wat hij wou, het fabeldier verscheen niet meer. De seksscènes helpen hem wel op een onverwachte manier om te begrijpen dat hij een man wordt en wat er van hem verwacht wordt als hij voor het eerst met een meisje zou zoenen. Toch wenst hij iedere dag dat het stopt, die onverwachte bezoekjes aan de juffrouw die er zo zedig uitziet en de meester die zo autoritair kon zeggen dat God alles zag en dat er niets verborgen bleef voor Zijn oog. Het wordt een obsessie, en hij zint op een manier om van ze af te komen. Eindelijk, na weken, ziet hij in het waas een eikenhouten bureau met een verborgen laatje. Er zit een stel brieven in, bijeengebonden met een rood lint. Hij weet meteen dat die brieven hem kunnen helpen. Maar hoe hij er aan moet komen is onduidelijk. Tot hij een besluit neemt en de straat inloopt waar juffrouw Aldewereld woont. Na een paar minuten met bonzend hart voor de deur gewacht te hebben belt hij aan. De juffrouw doet open en Jan-Willems blik wordt getrokken naar de voor hem zo bekende borstpartij. Hij bloost en stamelt: “Ik wou u graag nog eens zien, juffrouw.” Ze aarzelt, kijkt of hij alleen is en omdat het toch wel onaardig lijkt om de jongen niet binnen te laten opent ze zwijgend de deur wat verder zodat hij naar binnen kan stappen. “Kopje thee dan maar?” en zonder zijn antwoord af te wachten loopt ze de kamer uit. Jan-Willem kijkt om zich heen en weet al waar het bureau staat voor hij het heeft gezien. Als in een droom loopt hij er naar toe en opent het laatje alsof hij altijd heeft geweten waar de brieven op hem lagen te wachten. Als de juffrouw met het kopje thee voor hem staat heeft hij de dichtbeschreven velletjes al in zijn zak gestoken. Hij voelt zich schuldig. En voor hij het weet doet hij een poging haar te waarschuwen. “Ik weet iets van u dat voor anderen verborgen is gebleven.” Hij wacht even, omdat hij niet weet hoe hij verder moet gaan. De juffrouw is gaan zitten, en hij ziet haar nu dubbel: in ontklede staat en zoals ze hier nu voor hem zit, zedig met twee benen naast elkaar. “Ik zie dingen die anderen niet zien,” Jan-Willem schuift ongemakkelijk op zijn stoel. “En ik heb u en de meester, meester Bartels, samen gezien.” Hij kleurt, en de juffrouw bekijkt hem geringschattend. “Ik weet niet waar je het over hebt jongen,” maar hij ziet dat ze geschrokken is, ze haalt gejaagd adem en wil uit haar stoel omhoog komen. Snel zegt Jan-Willem: “Juffrouw, als u er mee stopt gebeurt er niets. Maar anders …” De juffrouw staat nu boven hem, ze blaast van woede en sist: “Jij weet niets en jij doet niets. Ik weet je te vinden en nu wil ik dat je weg gaat, en gauw!”
Jan-Willem rent in gestrekte draf naar huis, de brieven branden in zijn zak. Op zijn kamer trekt hij het lint los en begint te lezen in de eerste brief. Halverwege legt hij hem weg en gaat op bed liggen. Op de een of andere manier windt het hem op, die brief van de meester die in niet mis te verstane bewoordingen laat weten wat hij voor de juffrouw voelt en wat hij allemaal met haar van plan is als hij haar een keer voor zich alleen zou hebben. De woorden lijken overgeschreven uit een goedkoop pornoblaadje, en wat hem nog het meeste schokt is dat het vol met taalfouten staat. Het waas wordt langzaam sterker en hij ziet wat er zal gebeuren, en ook wat zijn rol zal zijn. Wil hij dat? Ja, als dat betekent dat hij in het vervolg niet meer ongewild getuige hoeft te zijn van de stiekeme ontmoetingen van die twee. Hij heeft eerlijk geprobeerd de juffrouw te waarschuwen, bij meester Bartels hoeft hij niet aan te komen, en in het waas ziet hij dat er geen andere weg open blijft. Hij staat op en stopt de brieven weer in zijn zak. Een maal buitengekomen loopt hij met een duidelijk doel voor ogen naar de burgemeesterswoning. Daar gaat de eerste brief de bus in. De volgende valt in de brievenbus van de meester. Voor de tweede keer die dag staat hij daarna voor de deur van de juffrouw en hier aarzelt hij even. Toch krijgt ook zij een brief in de bus. De laatste gooit hij in de eerste de beste brievenbus die hij tegenkomt. Niet toevallig is dat de bus van de grootste roddelaarster van het dorp. Als hij die laatste brief ziet verdwijnen, onherroepelijk, voelt hij dat hij heel rustig wordt. Wat er verder ook gebeuren zal, hij heeft er vrede mee.
Maar niet voor lang. Voor het eerst in zijn leven heeft hij iets gedaan dat geheim moet blijven; het is anders dan het geheim van de affaire van die twee volwassenen, maar het is een geheim dat hij met niemand kan delen, net zo min als het geheim van de juffrouw en de meester. De eerste schok komt als zijn moeder hijgend de keuken instormt, haar tas met boodschappen met een zwaai op de keukentafel mikt en haar man en zoon aankijkt met een onplezierige grijns: “Je raadt nooit wat ik daarnet hoorde toen ik bij de bakker stond te wachten!” Hier stopt ze. Het effect van haar woorden is dat de twee mannen aan tafel opkijken. Omdat ze buiten adem lijkt te zijn wachten ze even, maar als er verder niks komt zegt de vrachtwagenchauffeur: “Nou mens, waar wacht je op? Wat hoorde je dan?” “Juffrouw Aldewereld”, begint zijn moeder opnieuw. Jan-Willem verschiet van kleur. Dat het zo snel zou gaan had hij niet verwacht. Eigenlijk heeft hij helemaal niet nagedacht over wat het effect zou kunnen zijn van zijn actie. Zijn moeder fluistert: “Het is gewoon schandalig.” Hij hoort dat ze geniet. “Ze zeggen dat ze een geheime verhouding heeft met het hoofd van de school.” Hierbij kijkt ze scherp naar Jan-Willem, alsof ze wil weten of hij haar wel goed heeft begrepen. Hij voelt haar blik maar durft niet op te kijken. Het hele dorp het wist nu dus van het schandaal en dat had hij op zijn geweten. Die twee mensen die zo onkreukbaar leken, zo saai zelfs, konden nu aan de schandpaal worden genageld. Jan-Willem huivert. Hij ziet in het waas dat hij nu ongewild voelt opkomen dat de opwinding in het dorp met de minuut stijgt en sluit zijn ogen, hij wil het niet weten. Zijn moeder ziet het: “Wat is er jongen? Waarom word je zo bleek? Kijk me aan!” Jan-Willem vlucht de kamer uit en laat zijn moeder en haar man zitten. Hij hoort haar hoge stem nog naklinken in zijn oren, hoe ze blijft ratelen tegen haar echtgenoot, en buitengekomen ziet hij dat de buren over de strak geschoren heggen heen met elkaar praten. Het gonst, het buitelt door de lucht, het zingt in de bomen: “Heb je het al gehoord?” Hij doet zijn handen voor zijn oren, hij is het aapje dat niets wil horen, niets wil zien, maar helaas heeft het derde aapje wel gesproken. Niet met zoveel woorden misschien, maar hij heeft met zijn daad woorden de wereld in geslingerd die daar niet voor bedoeld waren. Het enige waar hij op uit was is rust. Geen kijkjes meer in het seksleven van twee mensen waar hij niets meer mee te maken heeft. Hij zit nu op de middelbare school buiten het dorp, hij is een gewone scholier. Het verleden waarin hij het gepeste scharminkeltje was ligt ver achter hem, nu lijkt het hem in te halen, hier wordt onbedoeld een rekening vereffend en hij wenst met heel zijn hart dat hij zijn daden ongedaan mag maken. Pas veel later, weer terug op zijn kamer en achterover liggend op zijn bed, lukt het hem het waas op te roepen. “Maak dat dit niet gebeurt, maak alsjeblieft dat dit niet gebeurt,” het wordt een mantra, maar het enige dat hij oproept is een beeld van Jezus, die hij niet meer had gezien na die eerste keer. Jezus schudt zijn hoofd. Zijn wens-dier staat naast hem, het kopje gebogen. En zonder dat er verder iets wordt gezegd begrijpt Jan-Willem dat dit de laatste keer is dat hij toegang krijgt tot die andere wereld. Het is zijn eigen verantwoordelijkheid geworden, hij moet zonder hulp vanuit die andere wereld leren leven met zijn schaamte. Schuldig is hij, de rest van zijn leven zal hij alleen zijn met zijn geheim, het verraad. De rust waar hij zo naar verlangde zal voorlopig niet komen. Hij hoort de mensen naar elkaar roepen, ze willen de meester en de juffrouw confronteren met hun jarenlange verhouding, het bedrog. Het wordt donker, nog één keer wordt zijn kamer verlicht, maar deze keer is het een lichtflits, een bliksemschicht gevolgd door een geweldige donderbui, alsof de hemel zich als in de zondvloed uitstort. Jan- Willem maakt zich klein en hij verstopt zich. Het geheim is veilig geweest tot hij het niet meer kon uithouden. Het waas is voorgoed verdwenen, samen met zijn kinderlijke onschuld. Hij begint zachtjes te huilen. En hij blijft huilen tot hij uitgeput in slaap valt en niets meer merkt van de onrust in het dorp. Hij slaapt.
|