|
|
Het was juni 1863. In de woonkamer van het kapiteinshuis in Pekela zat Elisabeth Janssens op het puntje van haar stoel. Ze zuchtte diep. Een hoog gesloten jurk droeg ze, met een strak lijfje en een lange wijde rok met schort. Tegenover haar, verscholen achter de krant, zat haar oom Wessel Dik, kapitein in ruste. Een jaar geleden was hij weduwnaar geworden. Sindsdien deed Elisabeth, het nichtje van zijn vrouw Catrien, de huishouding. ‘Ik moet u iets vertellen, oom,’ zei Elisabeth zacht. ‘Maar … ik vind het moeilijk om het te zeggen.’ Oom Wessel liet zijn krant zakken. ‘Maak van je hart geen moordkuil, kind,’ zei hij. ‘Wat is er aan de hand?’ ‘Vanmorgen ben ik naar de dokter geweest,’ zei ze. ‘Hij heeft gezegd dat ik drie maanden in verwachting ben ’ ‘Ik wist niet dat je kennis had aan een man.’ zei oom. ‘Wie is het?’ ‘Ik heb geen andere man,’ zei Elisabeth. ‘U bent de vader.’ Oom Wessel deinsde terug en zette grote ogen op. ‘God beware me,’ zei hij. ‘Wat kijkt u raar, oom. Weet u het dan niet meer?’ vroeg Elisabeth. ‘Toen in Riga… U moest met uw schip wachten op een retourlading.’ ‘Natuurlijk weet ik dat,’ zei hij. ‘Ik bedoel iets anders. Ik denk aan tante Catrien en mij. We konden geen kinderen krijgen, dus ik verwachtte niet dat jij en ik … Weet je zeker dat er geen andere man in het spel is, Elisabeth?’ ‘Ik weet het zeker, oom. U bent de enige.’ Hij stond op en ijsbeerde door de kamer. Denkrimpels verschenen op zijn voorhoofd. Bij het raam stond hij even stil en keek naar zijn tjalkschip dat tegenover het huis in het kanaal lag. Na een tijdje ging hij weer zitten. Zijn ogen stonden naar binnengekeerd. ‘Toen we in Riga waren…’ zei hij. ‘Ik miste tante Catrien, voelde me alleen. Die avond ging ik naar een herberg en dronk teveel. Daarna kwam ik weer terug op het schip en zag jou aan tafel zitten. Je las een boek. Zo huiselijk en gezellig. Je troostte me. En toen…’ Hij was even stil en zei daarna: ‘Het komt allemaal door jou.’ ‘Wilt u mij de schuld geven, oom?’ vroeg Elisabeth. Hij aarzelde en zuchtte: ‘Nee, dat wil ik niet. Maar we zitten diep in de problemen. We moeten iets doen. Als we niets doen zullen de mensen in het dorp ons zwartmaken, belasteren en kwaadspreken. Daarvoor moeten we ons behoeden.’ Elisabeth was in gedachte bij hele andere dingen. Welke kleertjes heeft een baby nodig? Hoe gaat de bevalling? Waar komt de wieg te staan? Ze miste haar moeder met wie ze over dat soort dingen kon praten. Oom Wessel stond op: ‘Ik moet naar een vergadering van het Schippers College. Laten we morgen verder praten.’
De volgende middag schoof oom Wessel bij Elisabeth aan tafel, legde zijn hand op de hare en zei: ‘Ik heb een plan bedacht. We moeten een man voor je zoeken.’ Als door een wesp gestoken trok Elisabeth haar hand terug. ‘Ik wil geen vreemde man,’ zei ze. Ze fronste haar voorhoofd en perste haar lippen op elkaar. Het bleef een tijd stil. ‘Ik wil hier blijven wonen, bij u. Dat is het beste voor het kind. De baby heeft rust en veiligheid nodig en ik heb het hier naar mijn zin.‘ Wessel schudde zijn hoofd. ‘De ouders van een kind moeten getrouwd zijn. Dat vinden de mensen tegenwoordig belangrijk. Vroeger, in mijn jeugd, was dat anders. Dat was na de revolutie. Toen waren de regels veel losser. Maar nu kan dat niet meer. Dat zei de pastoor nog, afgelopen zondag, in zijn preek.’ ‘Kunt ú dan niet met mij trouwen?’ vroeg Elisabeth. ‘U bent de vader.’ ‘Dat kan niet,’ zei hij. ‘Je zit met je hoofd in de wolken. Ik ben veel te oud voor jou. We verschillen vijfendertig jaar. Mijn vrienden van het Schippers College zullen me uitlachen. Mijn positie daar wordt totaal onmogelijk. Hij wil van me af, dacht Elisabeth, me uithuwelijken. Tenslotte zei haar oom: ‘Eén ding wil ik je op het hart drukken. Zeg voorlopig tegen niemand dat je in verwachting bent.’
Elisabeth trok de deur achter zich dicht. Diep ademde ze de frisse ochtendlucht in. In het smalle voortuintje van het kapiteinshuis bloeiden de zomerbloemen. In plaats van de gebruikelijke omslagdoek, droeg ze nu een wijde cape van dunne wol. Ze koos het jaagpad, tussen het kanaal en de weg, want daar had ze geen last van al die ratelende karren en voorbij jakkerende paarden. De eerste winkel die ze binnen ging was de bakker. De geur van versgebakken brood kwam haar tegemoet. ‘Hoe gaat het met u, juffrouw Janssens? vroeg de vrouw van de bakker. ‘Bent u nog naar de dokter geweest? En, wat zei hij? En wat zei mijnheer Dik? Ik was zo geschrokken toen u vorige week hier flauw viel.’ ‘De dokter kon niets vinden,’ zei ze. Toen ze verder liep en de kruidenierswinkel binnenkwam, zag ze twee vrouwen achter hun hand met elkaar praten en gniffelen, terwijl ze met een schuin oog haar kant op keken. Ze spitste haar oren en hoorde flarden van zinnen: ‘…in verwachting…geheime minnaar…’ Geschrokken dacht ze: Oh God, ze weten het.
In zijn blauwlakense pak liep Wessel Dik langs het kanaal naar de Willibrorduskerk. Een vroege herfststorm had takken van de bomen gerukt. De weg lag ermee bezaaid. Voor de tweede keer had Wessel een afspraak met de pastoor. Het geklingel van de deurbel echode tegen de betegelde wanden van de hal van de pastorie. De huishoudster deed open. Even later kwam de pastoor de trap af. ‘Goede middag, mijnheer pastoor,’ zei Wessel. ‘Alstublieft, voor u. Een doos eerste klas sigaren en een fles goeie cognac. Fijn dat u een huwelijkskandidaat heeft gevonden. Is hij er al?’ ‘Nee, hij zal zo wel komen.’ ‘En, hoe heet hij?’ ‘Cornelus Grol, zoon van een grofsmid uit Pekel. Vijfentwintig jaar is hij en ongehuwd.’ Ze gingen de spreekkamer binnen. Een kruisbeeld hing aan de muur. Het rook er naar boenwas. In het midden stond een tafel met een Perzisch tapijtje. In afwachting van Cornelus klaagde Wessel zijn nood aan de pastoor. ‘Mijn vrouw, zaliger gedachtenis, en ik hebben jarenlang voor Elisabeth gezorgd. En dit is de dank die je dan krijgt. De mensen kijken mij erop aan. Daar dacht zíj natuurlijk niet aan, toen ze met die kerel in bed kroop.’ ‘U heeft uw best gedaan, zei de pastoor, ‘God zal het u lonen.’ Even later klonk de bel en verscheen Cornelus in de spreekkamer. Een grof gebouwde jongeman met blond haar, lichtblauwe ogen en blozende wangen. Hij stelde zich voor aan Wessel. ‘Een sigaartje, mijnheer Dik?’ vroeg de pastoor. ‘Graag, mijnheer pastoor.’ ‘En jij, Cornelus?’ ‘Ook graag, mijnheer pastoor.’ ‘Tja, Onze-Lieve-Heer zal wel blij zijn met weer een zieltje erbij, ‘ zei de pastoor. ‘Maar zo’n wurmpje zonder vader, is toch maar niets. Ik heb Cornelus al het een en ander verteld. U heeft een plan nietwaar, mijnheer Dik. Wilt u dat eens uit de doeken doen?’ ‘Het zit zo,’ zei Wessel. ‘Elisabeth, het nichtje van mijn overleden vrouw, is in verwachting. Ze is achtentwintig jaar. De vader van het kind is onbekend. Nu zoek ik een man die met Elisabeth wil trouwen, vóór de baby geboren wordt. De bedoeling is dat die man in de geboorteakte van het kind en in het doopboek wordt vermeld als officiële, als wettelijke vader. Dat kan toch, is het niet, mijnheer pastoor?’ ‘Ja zeker. Dat kan. Het gebeurt wel vaker.’ ‘Als Cornelus met Elisabeth wil trouwen,’ ging Wessel verder, ‘dan ben ík bereid een flinke bruidschat te betalen.’ ‘Nou, Cornelus, wat vind je ervan?’ vroeg de pastoor. ‘Ik zie wel wat in het plan van mijnheer Dik. Maar eerst moeten we het natuurlijk nog eens worden over de bruidschat.’ ‘Heb je bepaalde wensen of ideeën?’ vroeg Wessel. ‘Ik zou wel een smederij willen beginnen,’ zei Cornelus. ‘Zo, zo. Dat is geen kleinigheid,’ reageerde Wessel. De spreekkamer vulde zich met sigarenrook. Terwijl Wessel nadacht, praatte de pastoor met Cornelus over koetjes en kalfjes. Over de gezondheid van Cornelus’ ouders en of Cornelus vaker in herberg De Harmonie kwam, waar de pastoor hem afgelopen zondag had gezien met zijn vrienden. Na een tijd pakte Wessel de draad van het gesprek weer op. ‘Je lijkt me een flinke kerel, Cornelus. Als je met mijn plan kunt instemmen en Elisabeth ook, dan ben ik bereid voor jou een smederij te kopen.’ Cornelus straalde. Ze spraken af dat Cornelus bij Wessel thuis zou komen om kennis te maken met Elisabeth. Daarna zou de definitieve beslissing vallen. ‘Dat is dan geregeld,’ zei de pastoor. ‘Allebei een glaasje cognac tot slot? Op de goede afloop, zal ik maar zeggen.’
Het werd al vroeg donker. De olielamp boven de tafel in het kapiteinshuis was aangestoken. Schaduwen vielen over het interieur; over het boekenkastje, het schilderij aan de muur met het tjalkschip van oom Wessel en de kast met glazen ramen waarachter de souvenirs lagen uit havensteden langs de Oostzee: de zilveren cargadoorslepels, versierde pijpenkoppen en rood zwart beschilderde nappen. Alleen het getik van de Friese staartklok doorbrak de stilte. Urenlang al zat Elisabeth aan tafel met een boek. Weg van het schrijnende gevoel over het geroddel in het dorp. De voordeur sloeg dicht. Oom Wessel kwam binnen en zei: ‘Ik ben bij de pastoor geweest en heb een man voor je gevonden. Hij heet Cornelus en hij komt morgen op bezoek. Ik wil graag dat je met hem kennismaakt. Vind je dat goed?’ Elisabeth’s gezicht verstrakte. Ze stond op, smeet haar stoel met een klap tegen de grond. ‘Ik wil geen vreemde man. Dat weet u toch,’ schreeuwde ze. Wessel greep haar stevig vast. ‘Je moet niet zo schreeuwen, ‘ zei hij en praatte op haar in: ‘Je kunt hem toch een keer ontmoeten. Wat kan dat voor kwaad?’ Na een poos kalmeerde Elisabeth. De volgende middag belde Cornelus aan. Elisabeth begroette hem terughoudend, liet hem de woonkamer binnen waar oom Wessel zat en ging naar de keuken om thee en koekjes te halen. Daarna ging ze zitten en zei verder niets. Met gloed vertelde Cornelus over het vak van smid, hoe goed hij was in het beslaan van paarden en het vuurlassen. En dat hij blij was met de smederij van oom Wessel. Steeds probeerde hij Elisabeth’s blik te vangen, maar zij keek langs hem heen, naar buiten. Toen het bezoek was afgelopen en Elisabeth voor hem uit de gang in liep, gaf Cornelus haar een vriendschappelijk tikje op haar billen en zei: ‘We zullen het samen wel rooien.’ Elisabeth vertrok geen spier. Na zijn vertrek kwam ze terug in de woonkamer bij oom Wessel en ontplofte ze: ‘U heeft alles achter mijn rug om geregeld. Een man, een smederij. U zet mij voor het blok. U dwingt mij te doen wat ú in uw hoofd heeft. Toen ik die Cornelus zojuist uitliet, gaf hij mij een klap op mijn achterste. Wie doet dat nou? Wat een boerenpummel! Ik wil die man niet.’ Oom Wessel riep: ‘Je bent wereldvreemd Elisabeth en koppig. Je denkt dat alles wel goed zal komen als jij maar hier in huis kunt blijven wonen met de baby. Maar zo komt het niet goed.’ Elisabeth antwoordde: ‘Sinds ik in verwachting ben, denkt u alleen aan uw eigen goede naam, en niet aan die van mij. U heeft de pastoor naar uw hand gezet en Cornelus ingepalmd met een smederij. U bent een egoïst.’ ‘Ik denk niet alleen aan mezelf, Elisabeth,’ zei hij. ‘Ik koop een woonhuis en een smederij, ook voor jou.’
Een paar dagen later liet Cornelus weten dat hij instemde met het huwelijk. Elisabeth wist zich geen raad. De bevalling kwam steeds dichterbij. Haar kind afstaan wilde ze niet. Ze schreef haar moeder, die in België woonde. Na een paar weken kreeg ze een brief terug. Haar moeder was erg verheugd over de komst van haar kleinkind en antwoordde:
‘…Toen jouw vader jaren geleden overleed en oom Wessel en tante Catrien een van mijn kinderen bij hen thuis wilden opvoeden, viel mijn keus op jou. Je was de oudste, mijn engel. Je was flink en een grote steun voor mij. Je kon goed leren, maar ik moest je van school halen om thuis voor de kleintjes te zorgen. De ganse dag moest ik in de fabriek werken om de monden van al mijn kinderen te kunnen vullen. Bitter bedroefd was ik bij de gedachte dat ik jou moest afstaan. Maar het was jouw belang, Elisabeth, dat mijn keus bepaalde. Bij mijn zus Catrien en haar man Wessel zou je betere kansen hebben om uit de armoede te geraken. Nu sta jíj voor een moeilijke beslissing. Mijn advies is: kies voor je hart. Als je Cornelus verafschuwt, trouw dan niet met hem. Maar denk ook aan het belang van jouw toekomstige kind. Adieu lieve engel, vertrouw er vast op dat ik je innig liefheb. Je moeder.’
Elisabeth wist niet dat haar moeder zoveel verdriet om haar had gehad. Het ontroerde haar. Maar wat moest ze doen met het advies om haar hart te volgen? Haar hart koos steeds een andere richting. Het ene moment dacht ze: ik trouw niet met die lomperik. Ze gruwde bij het idee dat ze met hem huis, haard en bed zou moeten delen. Ook de gedachte aan de herrie en de stoftroep van de smederij stond haar tegen. Wat zou ze de stilte missen van de woonkamer van oom Wessel, het geluid van het uitkloppen van zijn pijp. Maar er waren ook momenten dat haar gedachten de andere kant opgingen. Dat ze dacht: ik trouw wèl met Cornelus. Mijn kind zal dan tenminste geen bastaard worden. Cornelus kan direct aan de slag en de kost verdienen, en ík hoef geen zolderkamertje te huren in de stad en mijn geld verdienen met was- en strijkwerk. Naast het huishouden en de zorg voor het kind zal er vast wel tijd overblijven om boeken te lezen.
Voor de deur van het kapiteinshuis stond Elisabeth met haar gezicht naar het kanaal. Ze trok haar cape wat dichter om zich heen. De akkers aan de overkant, nu besneeuwd, zagen er stil en weids uit. Ze hield van dit landschap, in elk jaargetijde. Van de boeren die met hun paarden de akkers ploegden, van het oogsten van de rogge en de mooie rijen korenschoven op het land. Samen met oom Wessel reed ze met de koets naar de Willibrorduskerk. De trouwerij gebeurde in besloten kring. Behalve de pastoor, oom Wessel en Elisabeth was Cornelus aanwezig met zijn vader en moeder. Elisabeths moeder kon er niet bij zijn. De reis per trein, postkoets en boot naar Pekela zou een week in beslag nemen, als het weer mee zat. Zo lang kon ze niet wegblijven. Na de plechtigheid in de kerk, en de ontvangst bij oom Wessel thuis, vertrokken Elisabeth en Cornelus naar hun nieuwe huis. Cornelus liet haar de smederij zien. De vuurhaard was leeg. Aan de muur hingen tangen, hamers en een vuurlepel. Door het hoge raam scheen vaal decemberlicht naar binnen. Daarna slenterden ze door het lege woonhuis, kamer in, kamer uit. Stof dwarrelde op toen Elisabeth haar vinger over een vensterbank haalde. En ijskoud was het er. De bloemen stonden op de ramen.
|