In het hoekje naast de deur was de wasbak op kinderhoogte aangebracht. Met stevige schroeven was hij aan de muur bevestigd en kon wel tegen een stootje. Op maandagmorgen, voor schooltijd, hing de conciërge er altijd een frisse, roodgeblokte handdoek naast. Terwijl de week verstreek verdween die frisheid en veranderde hij in een zurig, vochtig, stinkend vod, soms kon ik hem ruiken als ik er langsliep. Het heldere rood ervan was op vrijdagmiddag totaal verdwenen en in de klas fantaseerde ik soms hoe heerlijk hij het wel zou vinden als hij straks eindelijk kopje onder kon gaan in het warme sop, samen met al die gore handdoeken uit de andere klassen.
Die vrijdagmiddag werd ik opeens ruw aan mijn arm de bank uitgetrokken door de juf. ‘Zo kletskous’ galmde het door het lokaal ‘kom jij maar eens hier!’ De juf trok me helemaal door het middenpad mee naar voren en zette me onder het schoolbord.. ‘Het is ook altijd wat met jou, je kletst, je zit geen moment stil en luisteren… ho maar.’ Ik wist niet wat ze bedoelde en stamelde geschrokken: ‘maar juf…wat…’ Voordat ik écht kon vragen wat er was, ging ze met grote stappen richting wasbak, rukte de zure, vuile handdoek van het haakje en kwam dreigend op mij af. Juf vouwde de handdoek in een punt, wikkelde hem resoluut om mijn neus en mond en knoopte hem stevig vast in mijn nek. Vijfendertig kleine kinderen keken met grote ogen naar het bijzondere schouwspel vooraan in de klas, niemand durfde zich te verroeren, het was doodstil. De vernedering was groot, te groot voor mijn zuivere kinderbrein. ‘Nu kunnen jullie eens zien wat er gebeurt met kinderen die niet kunnen luisteren’, riep de juf met luide stem. ‘Ik laat haar hier de hele middag staan, totdat de bel gaat.’ Het duurde lang, erg lang, thuis durfde ik niets te vertellen…
In het hoekje naast de deur hangt de kleine wasbak nog steeds op dezelfde plaats, zo te zien heeft hij in vijftig jaar het nodige meegemaakt. Waarschijnlijk heeft de conciërge vijf minuten voor mijn komst een brandschone, roodgeblokte handdoek opgehangen, ik kan hem ruiken als ik er langs loop. ‘Lentefris’ of ‘Morgendauw’ prikkelt aangenaam in mijn neus. Een voor een druppelen de klasgenoten van meer dan 50 jaar geleden het lokaal binnen voor de allereerste reünie van klas 1 uit 1956. Sommige gezichten herken ik onmiddellijk, sommige zijn onherkenbaar veranderd. De juf is oud en grijs geworden, haar ogen zijn nog die van toen. Als we hernieuwd kennismaken herkent ze na verloop van tijd de kleine kletskous van lang geleden. ‘Zo kletskous’ galmt het wéér door het lokaal, ‘wat is er van jou terecht gekomen?’ ‘Veel juf, héél veel, ik ben een gelukkig mens, maar hou niet zo van roodgeblokte handdoeken!’
|