Homepage  Schrijversweb  Schrijversweb 2008  Emily Kocken

De waterhaler - Emily Kocken

In zijn droom zat zijn moeder aan het voeteneinde van zijn bed.
Haar mond stond open.
Haar ogen dicht.

Hij wist dat hij droomde.
Hij lag op bed en keek naar zijn moeder.
Haar mond, haar oogleden.

Hij lag in bed en wachtte.
Tot zij zou vertellen wat zij hoorde of zou zeggen wat ze zag.
Want haar open mond en gesloten ogen spraken boekdelen.

Zijn naam was Gabriël, zijn mond was na het dromen droog. Op zijn achttiende brak hij met zijn moeder: hij wilde het fijne van de feiten weten en ging geschiedenis studeren. Hij was een geboren verteller, vond iedereen, en na zijn afstuderen zat er niets anders op dan leraar te worden. Maar hij wist zelf dat hij niet meer dan een dromer was.
En zo werd hij Meester Gabriël.
Water dronk hij in de pauzes, het liefst in het docententoilet, een ruimte van een paar vierkante meter, waar één persoon tegelijk gebruik van kon maken, een witbetegelde cel met een marmeren wastafel, met naast de pot een Frans bidet. Het fonteintje spoot een sierlijk straaltje water omhoog.
Gabriël nam zijn eigen glas van huis mee naar school, gewikkeld in een zakdoek om het te beschermen tijdens de reis.
Dorst had hij, van het praten. Voorin zijn klaslokaal, achter zijn lessenaar, naast een bustebeeld van Caesar en een uitgedroogde ficus, stond zijn glas. Was het leeg, dan stuurde Gabriël een leerling de klas uit om water te halen. Daarna wachtte hij met een watertrappelende klas tot de waterhaler was teruggekeerd en kon hij, na een slok, verder vertellen.

Zo ging het elke dag, de hele dag. Ook vandaag. Zoals altijd hing de klas aan zijn lippen.

‘Vroeger was de wereld één grote ijsvlakte. De zon een schuw hemellichaam, de poolster een bron van licht. De mens leefde in een roedel en beschermde zichzelf uit noodzaak, de goden zwegen in alle talen, lieten een vaag gezicht zien in het schors van de bomen, het water in de beken, in een onverstaanbare donderslag, de eerste regen.
Ja, ook de eerste mens bestond vooral uit water.
Het wilde dier was zijn voedsel, zwart de nacht die hem de grot injoeg. En daar schilderde hij, soms. Hij was eenzaam, net als wij. De jacht gaf troost, het was een kans op het vinden van kostbaar bloed en deze gedachte hield hem op de been als hij door de sneeuw liep, de speer in de aanslag...’

Toen Gabriël langzaam en met een overdaad aan détails beschreef hoe de oermens met blote handen een jakhals de nek omdraaide, rilde de klas van afschuw en opwinding.
Behalve Maria.
Zij zat op een van de voorste banken: haar gezicht omhoog, de armen over elkaar gevouwen, schouders opgetrokken. Een beeld van de ideale leerling. Dat ze vooraan zat, verraadde het tegendeel. Ze was voorwaardelijk over. Klasgenoten fluisterden achter haar rug.
Pas was ze betrokken bij een incident in Koog Zaandijk, een relletje in Club De Waakzaamheid, een team agenten fouilleerde achteraf, zij was de enige met een wapen op zak. Een stilettomes, gekregen van haar moeder omdat ze vijftien werd.
‘Protectie.’
Maar een Maria redde zich altijd wel, al moest het gevaar eerst dichtbij komen. Een schoonheid was ze, soms. Wanneer ze haar onafscheidelijke pet afzette en lachte, leek ze op JLO.
Een bella latina.
Ze heette niet voor niets Maria.

‘Vroeger was de wereld...’

Het verhaal begon zoals een goed verhaal beginnen moet. En Meester G. was een kei in vertellen. Toch sufte Thomas na de eerste zinnen weg. Hij was de enige jongen uit de klas die een colbert droeg.
Hij leek op John Lennon vond zijn moeder.
‘Is Beatles haar weer in de mode?’
Zijn jasjes kocht hij op de Zwarte Markt in Beverwijk bij een man die zei ‘de dingen persoonlijk vanuit Londen over te laten vliegen.’
Het leek wel een zin uit een roman, zoals in Zazie le Métro, vond Thomas en hij zei dit dan ook tegen de man van de jasjes die op zijn beurt zei er geen ‘ruk’ van te begrijpen: ‘Zezeiwatte?’
En het was een grappig beeld: de jasjes, de mouwen gespreid boven de zee.
Thomas wilde later schrijver worden. Ook zijn klasgenoten vonden dat hij er het uiterlijk voor had. Zijn zonnebril was een krijgertje, te klein; de poten drukten in het vlees achter zijn oren.
‘Tho-mas!’
Het verhaal vond hij saai, de opdracht kon hij dromen: ‘Vertel een verhaal, meng feit met fantasie. Het hoeft niet waar te zijn, als het maar niet saai is.’
Het ging erom dat je overtuigend vertellen kon.
‘Jouw eigen persoonlijke stijl.’
Meester Gabriël. De enige leraar op school die klas 3H3 onder de duim hield. Later zou Thomas hem gebruiken. In een roman. Als hoofdpersoon, een tragisch figuur.
Dat wist hij nu al. En hij zuchtte omdat hij de jaren hem niet snel genoeg gingen.

Meester Gabriël en 3H3.
Hij hield van hen, vanwege de spijkerharde humor waarmee ze elkaar onder controle hielden, het eeuwige getelefoneer, hun overgevoeligheid voor complimentjes.
‘Zooitje ongeregeld op zoek naar een leider.’
Hij hield van hen, omdat ze willige slachtoffers waren van reclamecampagnes, omdat het leeghoofden waren, ijdeltuiten, politieke draaikonten of provocateurs, latente extremisten.
‘Eén voor één een open boek.’
3H3 en Meester G.
Hij hield van de sfeer, de mix van nationaliteiten en geloofsovertuigingen. Niets was waar, alles was waar. 
‘Fantastisch.’
Zijn naam deed er niet toe, zei hij, als leerlingen hem vroegen om het weer op het bord te schrijven.
‘De naam!’ 
En daar ging hij weer (‘Daar ga ik weer’) en in krijtletters liet hij Gabriël Naaktgeboren de Boer op het schoolbord verschijnen. Het wit stoof van zijn piepkrijtende vingers, de andere hand had hij in zijn broekzak gestoken.
‘Meester?’
Dat hij nu toch bezig was, zeiden de leerlingen dan, een oude truc.
Kinderen werden het, één en al wimperhaar, lachende monden en smekende ogen, ze krompen, kinderen waren het gewoon, ze krompen nog meer - kleine kinderen! - en ze pasten prima in zijn palmen, de jongens en de meisjes woog hij apart en hij vertelde met een Schwung alsof hij het verhaal nooit eerder had verteld:
‘Engel, mijn engel! riep het meisje mij toe vanuit de verte. Nog nooit had ik iemand gezien zo mooi als zij, en dan gaf ze mij ook nog eens een naam die haar, en niet mij, het meeste toekwam.
Engel.
En hij heette, gewoon, Gabriël.
En dan moest hij voor de jongens die, geel, bruin, rood, wit, zwart, uit zijn hand omhoogschoten (alsof zij de zaden waren en hij de landman met adem vruchtbaarder dan dat van een god, God, Boeddha, Allah, Shiva, Gaia of Jaweh zelf) uitgebreid en met een overdadige - je zou haast zeggen - barokke vermelding van détail beschrijven hoe haar olijfbruine huid - ‘Vel, meester, u zegt altijd vel, u moet vel zeggen!’ - afstak tegen het wit van haar bikini. Hoe de zon op dat lichaam scheen, en hij met zonnebrandolie haar rug mocht insmeren. Gejoel.
‘Godverdomme!’ zei Maria, als het weer zo laat was, ‘ze soppen weer, de viezeriken. Om misselijk van te worden.’
Ze vloekte weer (perfect verstaanbaar) terwijl haar lippen nauwelijks van elkaar weken.
Het was Gabriël een klap in het gezicht maar hij zei niets.
Zonde, vond ook de klas, van het mooie verhaal: over hoe mijnheer de Boer zijn Spaanse vrouw had leren kennen in een of ander vakantieoord, waar hij door zijn collega’s heen was gestuurd: ‘Om uit te rusten.’
En toen presteerde hij het om ouderwets verliefd worden.
‘Poolsterren, jagende oermensen, overspannen leraren, witte bikini’s, het moet niet veel gekker worden,’ zei Maria.
Maar Gabriël pakte de draad van het verhaal op alsof ze hem had aangespoord en niet ontmoedigd en zei het recht in haar gezicht: ‘Ook zij is een Maria, net als jij.’
Ze vloekte weer.
Wat wilde hij daar nu weer mee zeggen? Miljoenen Maria’s hadden hun weg gevonden op de wereld zonder steeds aan hun beroemde voorgangster herinnerd te worden. In Spaanstalige landen werd een babyjongen doodleuk Jesú gedoopt. Daar hoefde je in Nederland niet aan te denken, stel je voor: ‘Jezus.’ Ze zouden beweren dat je gek was, arrogant. Naïef. Of dat het je domweg niets kon schelen wat de mensen dachten. Onverschilligheid, stond daar geen straf op in Nederland? Ze jongleerde met woorden, opgepikt uit een omgevallen boekenkast, de kreten siste ze aan flarden tussen haar tanden. Niemand luisterde, het was een typisch verbaal één - op - ééntje tussen Maria en de meester.
Maria was onvermoeibaar.
‘Als ik een zoon krijg,’ zei ze, ‘dan noem ik hem Jezus.’
Of ze wist hoe ze de aandacht moest trekken? Een Jezus, nou en? Hij was een held, sorry. Een jongen die zijn nek uitstak. Een die, toen hij nog jong was, trapte tegen de schenen van hypocriete rabbijnen. Dure rotzooi omverduwde.
‘Marmerzuilen, van een paar meter doorsnee.’
Een sterke gast die dingen kapot smeet.
‘Flessen etherische olie, je rook de shit in de hele tempel.’
Hij was goed in karate. Zware papyrusrollen met stoffige wetten scheurde hij zomaar met zijn blote handen in twee. Hij was de Bruce Lee van de eerste eeuw. Iemand die zonder rantsoen een woestijn introk, voor de duvel nog niet bang was. Hij stak alle ‘Fear Factor’ winnaars in zijn broekzak.
Ja, haar zoon ging Jezus heten, geen twijfel mogelijk.
Ze wreef over haar blote buik. Het was een goed verhaal. Jammer dat niemand luisterde. 
‘En als het een meisje is?’ vroeg Thomas. Hij riep het vanaf de achterste rij, waar hij sinds een week mocht zitten. Hij zette demonstratief zijn kraag op.
‘Dan ook.’
Ze hoefde zich niet om te draaien om zijn ongelovige gezicht te zien. Hij had droge lippen. Ze hadden gezoend tijdens een demonstratie tegen de nieuwe oorlog en toen was het, na een cocktail van Safari, jonge jenever en een drankje getrokken van een theezakje waarin volgens Thomas magische kruiden zaten, uit de hand gelopen.

Soms lijkt een kind veel ouder dan het is: alsof het bij zijn geboorte al een leven van lust en lijden achter de kiezen heeft.
Leeftijdloos.
O-o-o-oh, Meester Gabriël!
Hij was 33 jaar en bezong de zomer het liefst wanneer ijsbloemen de ruiten versierden. Met de precisie van een Hollandse fijnschilder schetste hij de bevroren gratie van het winterlandschap, terwijl de jongens transpireerden en de meisjes naar hun miniatuur plantenspuiten grepen; ‘Face Mist’, een geur van lichtblauw. De omgekeerde wereld was voor een verteller pur sang een onuitputtelijke bron.
En wie zegt dat het niet voor te stellen is, de hele geschiedenis all over again, moet zelf maar niet zoveel verhalen vertellen. Wie een ijsvlakte in het leven roept, een poolster die voor daglicht zorgt, en dat alles voor een klas die kookt achter dubbel glas in een zomerzon, vraagt erom.
Want de geschiedenis, een willoos ding in mensenhanden, herhaalt zich graag.

‘De mens ging zich jager noemen. Want meer deed hij niet. Hij gaf nergens anders om. Hij leed aan de zucht naar warmte. Het bloed. Het verzwolg hem. Begeerte. Tot de wereld veranderde. Alles werd een stuk comfortabeler. Kou was een verbeelde sensatie, als uit een oude droom. De jager, die eerst mens heette, dacht vol weemoed aan de koude poolavonden, zijn hoofd in de schoot van een vrouw. Troost...’

Maria en Thomas. Anders dan Romeo en Julia zorgden zij zelf voor communicatieproblemen, daar was geen vete voor nodig, of een onoverbrugbare cultuurkloof, het ‘autoch’ versus ‘alloch’ in een voor elkaar onverstaanbaar ‘g-g ch-ch’. Ze waren allebei ‘niks’ van huis uit maar dat alleen was niet genoeg voor een verbond. De fulltime werkende moeder, het smetje/etiketje ‘echte vader onbekend’ evenmin. Maria’s moeder had een nieuwe vaste vriend, een lieverd, eentje die thuis bleef, een koker, een klusser. Hij had een boekenkast getimmerd, zonder voorbeeld of vakkennis.

Toen hij in huis op zoek ging naar boeken om de kast te vullen, had Maria’s moeder hem gevraagd om het zo te laten.
Een open mogelijkheid.
‘Je leest niet?’
‘Ik luister liever.’
‘Dus de kast blijft leeg?’
‘Open.’
Leeg.
Hij gaf haar een kans om overnieuw te beginnen. Zij had eerder mannen gehad die lief waren, en handig. Dat wist hij ook: ‘Jij haalt je boeken uit de bieb, en brengt ze altijd keurig voor de inleverdatum terug.’
Een gewoonte ontstond: Maria die aan het einde van de middag naast de nieuwe kast op de grond ging liggen, haar handen op haar blote buik. Haar rug op het koude laminaat. Had ze pijn? Nee.
‘Doe eens beschaafd mijn kind,’ zei haar moeder dan overdreven plechtig, omdat de vriend toekeek, ‘sta op.’
Maar Maria legde een hand over haar ogen en zei niets.
En dan bleven haar moeder en de vriend van haar moeder die lief was en zomaar een pracht van een kast gebouwd had, naast haar staan. Zonder een vin te verroeren keken ze naar de slapende Maria. Een Maria die deed alsof.
Adem in.
Adem uit.
Blote buik.
Koude rug.

Toen Maria een week niet naar school was gekomen, sprak de rector Gabriël er op aan.
‘Of had je haar nog niet gemist soms?’
Hij stelde de klas voor om een nazit aan Maria te wijden.
‘Samen naar een oplossing zoeken.’
Het idee werd met hoongelach ontvangen. Voor háár, ja hoor. Vrije tijd was kostbaar, en de scooter die hen vlug vlug naar huis of de snackbar bracht, hadden ze bloedig bij elkaar gespaard.
Kom op, zeg!
Gabriël begon aan een brief.
Of haar moeder kon langskomen voor een gesprek.
Maria stuurde de brief ongelezen terug.
Gabriël belde op, het was al laat. Maria nam op: ‘Mijn moeder heeft al een vriend.’
Ze was ouder dan zestien en kon doen, laten en vooral zeggen wat ze wilde.
‘Ik wil alleen nog slapen,’ zei ze tegen haar moeder en de nieuwe vriend die lief was en goed koken kon.
‘Ik heb veel slaap nodig.’
Ze vertelde dat het winter was, terwijl buiten een tropenhitte heerste.
‘Je moet naar school.’
‘Welnee.’
Moedeloos belde haar moeder de rector: ‘Mijn dochter is overspannen. Het is hartje zomer en zij houdt een winterslaap.’
Maar Maria deed geen oog dicht.
Een SMS bericht verscheen op het schermpje van haar mobiel, de noodkreet van een bewoner van een andere planeet: ‘Ik mis je.’
Thomas.
Hij had op school tegen iedereen die het horen wilde lopen verkondigen dat Maria voor zijn part in haar hoerenbed voor eeuwig mocht blijven rotten, maar dat wist zij niet en hij meende er natuurlijk geen snars van. Hij wilde schrijver worden, en een Maria paste uitstekend in het plaatje. De vrouw achter de kunstenaar, het wilde dier dat hij temmen zou, het meisje waar hij met de ene bestseller na de ander voor ging zorgen.
Het was allemaal zo klaar als een klontje.
Ze stuurde zijn boodschap in een laffe echo terug. Maar hij volhardde als een marconist in oorlogstijd en tikte tik-tak-tak-tikketik de woorden in de palm van zijn hand, steeds weer hetzelfde zinnetje als een ijl refrein: ‘Ik mis je.’
Hij gebruikte Gabriëls gouden verteltruc van de omkering en beschreef een scene uit een verzonnen film, een avontuurlijke locatie, een uitgestrekt ijsschotsenlandschap, waar Maria meisjesachtig onschuldig over de liefde zong en licht als een veer in zijn armen sprong! Dit deed hij dan weer wel per post, op briefpapier met een watermerk en in het P.S. - opnieuw - ‘Ik mis je.’
Ja, wat moest hij dan zeggen?
Ze liet zich overhalen tot een ontmoeting en waarschuwde hem: ‘Als je me wil vangen voor ik door mijn hoeven zak, moet je snel zijn.’

Ze besloten hun woorden op waarheid te toetsen aan het strand. De eerste bus ging hen niet vroeg genoeg - hij wilde de zon zien opkomen, zij wilde het huis uit zonder dat iemand het merkte - en toen waren ze met zijn scooter gegaan. Zij bij hem achterop, klassiek. De reservehelm was van Thomas’ moeder toen zij nog jong was.
Het was een goed decor voor een bekentenis: de duintop, het helmgras, het zand dat rondstoof als de wind opstak, en de geur van zout water en wier.
Maria zei dat alles in haar lichaam pijn deed, haar hart, haar buik, haar baarmoeder. Haar botten. Ze hoefde maar aan haar lichaam te denken en ze ging dood van de pijn.
Dat kon niet, zei Thomas. Wat een aanstellerij. Meisjesgezeik.
‘Als ik braak, spuug ik bloed.’
Hij had zijn jasje in het zand gelegd (hoffelijk), en ernaar gewezen (gebiedend) en was geschrokken van zijn verwarring.
‘Wil je gaan zitten? Pliez?’
Ze sloeg het zand klits-klats van haar dijen. De jurk spande, hij was van witte stretchstof en de rek was er door het vele wassen uit. En toch spande het. Bol was haar buik niet maar als je het wist, dan zag je het meteen.
Ze was zwanger.
De zon kwam op, precies zoals Thomas gehoopt had, en als een vuurbol schuchter kon zijn dan was hij dat nu, de kleur een roze die naar oranje neeg, en op het moment dat het oranje rood leek te worden, terugviel in het roze en opnieuw, feller, bloeiend, flakkerend opvlamde. Daarna veranderde het weer en het was alsof er een vlies van het zonnelichaam werd afgestroopt en die kon je niet anders dan wit noemen. Het ging je verstand te boven, zo mooi was het plotselinge, natuurlijke, vanzelfsprekende licht.
‘Je zei dat je maagd was, en dit wilde blijven.’
‘Ik was maagd en dat ben ik nog steeds.’
‘Maar het kan niet van mij zijn.’
‘Dat is het wel.’
‘Maar dan je geen maagd meer.’
‘Dat ben ik wel.’
‘Als het van mij is, wil ik met je trouwen. Als het niet van mij is, dan moet je me vertellen van wie het wel is. Als het van mij is, dan ben ik nu vader en jij moeder, mijn vrouw. Als het niet van mij is, dan is iemand anders vader en jij zijn vrouw en dan hebben jij en ik hier niets te zoeken.’
‘Hoor je niet wat ik zeg, Thomas? Ik ben maagd.’
‘En zwanger.’
‘Maagd.’

‘Boodschap van Maria,’ schreef Maria op school met lippenstift op de spiegel van de meisjes wc, ‘Ik ben godverdomme maagd.’
De stift was een duur merk, de kleur heette Radiant Saturn, een parelmoerachtig paars. Maar de top was toch al afgebroken. Ze was naar de rector gegaan en had hem bezworen dat ze er alles maar dan ook alles voor over had om de school te mogen afmaken.
Haar jurk fluoresceerde in de verduisterde kamer.
Buiten heerste een hittegolf. Voor de invoering van een tropenrooster had de ouderraad een stokje gestoken. Alsjeblieft geen gehang om op de school, in huis of op straat. In het schoolgebouw was het vies benauwd. Voor airconditioning had de school geen geld.
En toen begonnen de gevechten op het schoolplein.
Gevoed door de hitte en het gebrek aan maatregelen was het spierballenvertoon uitgegroeid tot hoogstandjes van gestileerde verveling.
Maria was terug maar niemand had zin in haar verhaal.

Op de wc was het koel.
 ‘Maria!’
Ze waren weer bezig, te horen aan het gejoel. Iemand stond klaar, een kring pottenkijkers eromheen, de rest verspreid over het plein, waar een beetje schaduw te vinden was.
‘Maria!’
Thomas.
Moest ze dit echt zien?
Hij trok zijn jasje uit. Een andere jongen - zijn secondant misschien? - pakte het eerbiedig aan. De bril volgde. De pootjes klapte Thomas langzaam in elkaar, het ding verdween in het borstzakje van zijn overhemd. Even leek hij zich te bedenken en trok de bril er weer uit. Opnieuw het gepriegel met de pootjes, de jongen die hem hielp bleef geduldig met open hand staan. Het duurde eeuwen.
‘Maria!’
Ze wankelde. Als je met beide voeten op de wc bril stond, kon je het schoolplein overzien. De kring werd kleiner. Thomas en zijn tegenstander, een jongen die zij niet eerder op school gezien had, deden of ze rake klappen uitdeelden, hun lange, magere armen maakten geoefend de meeslepende bewegingen van de schijn.
‘Maria!’
Ze dreigde weer weg te glijden, maar herstelde haar evenwicht.

En toen werd de zon door een wolk afgedekt, een pluizig weefsel, wattig zoals je kan verwachten op een dag zwanger van donder en verlossende regen. Het schelle licht leek meteen iets van een andere tijd. Even werd het donker.
De kring week.
Thomas viel.
Het was voorbij.

Het deed er niet toe van wie de baby was, zei Maria tegen Meester Gabriël. Ze had hem gevraagd of ze op zijn stoel mocht zitten. Brutaal. Ze was weer de oude en deed een flink schepje bovenop wat er al van haar verwacht werd.

‘Vroeger was de wereld een grote ijsvlakte. Enzovoort, bladedibla. Maar de hand van de jager werd tegengehouden door een strijdbare vrouw.’

Haar pet hield ze vast met beide handen, verse vlechten trokken haar voorhoofd strak.
De klas luisterde met open mond. Of de baby van Thomas of een andere jongen was geweest, deed er inderdaad niet toe. Schijnzwanger, het had werkelijk iedereen kunnen overkomen.
Een Maria maakte gewoon meer kans.

De waterhaler © Emily Kocken

Homepage  Schrijversweb  Schrijversweb 2008  Emily Kocken