Homepage  Schrijversweb  Schrijversweb 2008  Frank Heijnen

Alleen - Frank Heijnen

Welke dag is het? Geen idee. Mijn hersenen staan nog in de nachtstand, maar van slapen is geen sprake meer. Ik ben klaarwakker en ik herinner me op ditzelfde moment, dat ik regelmatig droom dat ik wakker ben.Ik richt me op en inspecteer de ruimte waarin ik me bevind. Het is onmiskenbaar mijn kamer, mijn slaapkamer waar ik gisteravond in slaap gevallen ben. Door de halfopen luxaflex zie ik ochtendlicht, de zon zet de kamer in een vuilgele gloed. Zo heb ik mijn kast, mijn bureau en mijn bed nog nooit gezien.Mijn blik, die ik nog altijd versuft langs de wanden laat glijden, valt op de geopende deur. Normaal slaap ik met de deur dicht. Dan is de kans dat ik gewekt word door huisgenoten die wél werken, kleiner.Na enige aarzeling stap ik uit bed en loop op blote voeten naar het grote raam, mijn venster op de wereld. Hele dagen kan ik uit dat raam kijken.Zonder te eten, zonder te spreken.Ik draai aan de steel van de luxaflex. Traag opent zich de wereld.Het is uitgestorven op straat. De eerste vroege herfstbladeren laten zich meevoeren op een voorzichtig briesje, maar verder is het stil. Doodstil.Welke dag is het? Die vraag laat me maar niet los. Onder de douche, aan de ontbijttafel. Een agenda om het op te zoeken bezit ik niet. Daarvoor heb ik te weinig afspraken en een te goed geheugen.Het enige wat ik zeker weet, is dat het geen weekend is, maar een werkdag. Van het gezin van mijn broer, bij wie ik nu ruim een jaar inwoon, is er niemand thuis. Hij (mijn broer dus) werkt op het hoofdkantoor van Philips. In Amsterdam. De enige reden waarom hij nog niet verhuisd is, ben ik. Ik wil niet weg uit Utrecht. Onze ouders komen er vandaan, al onze ooms en tantes ook. Onze jeugd kleeft aan de straten.De vrouw van mijn broer, mijn schoonzus dus, werkt bij de gemeente. Haar positie – iets hoogs bij het gemeentearchief – klinkt me in de oren als een stoffige betrekking, maar zeker weten doe ik het niet. Het contact tussen ons is dat van twee mensen die tot elkaar veroordeeld zijn. En wat mijn neef en nicht betreft, de kinderen van mijn broer, hun levens spelen zich voornamelijk elders af. Ze doen allebei gymnasium, en behoorlijk goed ook. Niet dat dat me van trots vervult, want het blijven vreemden. Hun verhalen over dingen die ze meemaken en waar ik vaak maar de helft van begrijp hoor ik lijdzaam aan. Mijn relatie met hen is zoals die met je buurkinderen. In één huis weliswaar, maar toch buren.Op straat kom ik nooit, ik heb er niets te zoeken. Daar komt bij dat ik zeker weet dat mijn broer zich diep in zijn hart schaamt voor zijn vreemde broertje. Want ik weet natuurlijk best dat ik anders ben dan anderen. Daarom woon ik immers hier. In het verleden woonde ik wel op mezelf en had zelfs een paar relaties, maar nadat mijn laatste vriendin, toen ze de deur van onze gezamenlijke flat voor het laatst achter zich dicht had getrokken, mij had achtergelaten met de woorden 'Gek, vuile gek, vuile geschifte gek, je bent gestoord', toen begon het verwaarlozen.Mijn broer nam me in huis toen hij me een week na die ruzie aantrof in bed, dobberend in een zee van chips en lege bierflesjes. Hij pakte mijn spullen bij elkaar, trok me een jas aan en duwde me voor zich uit naar zijn auto. Het was avond en het regende. Ik haat regen. Ik zat achterin. Mijn broer reed naar zijn huis. Daar werd ik in het logeerbed gelegd. Ik schijn gegild te hebben. Mijn broer bleef bij me tot ik in slaap viel. Sindsdien woon ik hier.Nogmaals, ik weet dat ik anders ben. Iedere gek weet dat van zichzelf. Hoe en waarom en sinds wanneer, dat weet ik niet.Die schaamte van mijn broer begrijp ik. Ik schaam me ook voor mezelf. Volgens mij kun je je alleen maar schamen voor datgene wat je dierbaar is. Dat verklaart ook het totale gebrek aan schaamte bij mijn schoonzus. Bij haar bespeur ik slechts weerzin.Er ligt geen briefje op tafel. Soms ligt het er wel, dan heeft mijn broer het er neergelegd. Hoewel hij altijd iets anders schrijft, komt het allemaal op hetzelfde neer. 'Maak er een mooie dag van' of 'Geniet' of een andere goedbedoelde spreuk waarmee hij me wil activeren. Ik denk dat-ie van me houdt en dat-ie daarom die briefjes neerlegt. Eigenlijk vind ik het een beetje klef, maar nu er niets op de keukentafel ligt, kan ik een gevoel van teleurstelling nauwelijks onderdrukken.Ik trek mijn schoenen aan zonder na te denken. Ik schrik er zelf van. Onwennig strompel ik een rondje door de kamer, tot de open haard en terug. Het is zeker een jaar geleden dat ik ze gedragen heb. In de neus van de linker ontwaar ik een behoorlijke barst. Die moet erin gekomen zijn terwijl de schoenen in de kast stonden, want ik herinner me hem niet.Het zijn onzichtbare handen die me vervolgens naar de deur toe duwen, want er is niemand thuis, zoveel is zeker. Toch voel ik de handen tegen mijn schouderbladen drukken. Het zijn de handen van het ongeduld. Ik word voortgeduwd, langs de kapstok en het toilet. De voordeur met het matglas.Het volgende moment sta ik buiten. Ik herinner me niet hoe ik de voordeur geopend heb. Toch moet het twee seconden geleden gebeurd zijn. Aan dit soort zekerheden klamp ik me vast. Het wrakhout van het vertrouwen houdt me boven water.De zon doet ver weg zijn eeuwigdurende best maar een onafzienbaar wolkendek drijft op een onzichtbare stroom nader, in een poging het nazomerlicht te doven.Het huis van mijn broer en zijn gezin staat op de Drift. Het is een statig huis, maar in een straat met alleen maar statige huizen valt het ietwat in het niet. Op de eerste verdieping is het raam. Mijn raam. Het is, zo bezien van buitenaf, niet het reusachtige venster waar ik het altijd voor gehouden heb. De verf bladdert af. Het valt me wat tegen.Ik sla linksaf, richting het Janskerkhof. De keien zijn nog nat van een nachtelijke bui.Een paar huizen verder is het UVSV-huis. Daar wonen de leden Utrechtste Vrouwen Studenten Vereniging. Ik ken alle meisjes die er wonen. Vanuit mijn veilige plek achter mijn raam heb ik ze leren kennen. En niet alleen hen, maar ook hun vriendjes, hun geheime liefdes en de namen van de mensen aan wie ze een hekel hebben. Ik weet hoe ze doen als ze dronken zijn. Van bijna allemaal ken ik hun studievoortgang en sommigen hoor ik al van verre aankomen. Dat zijn de meisjes wier fietsen op een karakteristieke manier aanlopen.Eigenlijk durf ik niet langs het UVSV-huis te lopen. Dat komt omdat ik gek ben. En omdat ik gek ben, zit ik al meer dan een jaar binnen bij mijn broer. Maar nu ik niet meer binnen zit, gaat het gek-excuus niet meer op. Dus loop ik door, vastberaden snelwandelaarsblik in de ogen.De gordijnen van de benedenverdieping van het huis zijn gesloten door iemand die haast had, want op de plek waar de stof van de twee helften elkaar zouden moeten raken bevindt zich een kier van zeker twintig centimeter. Ik kijk de kamer in.De benedenverdieping is groter dan drie gemiddelde studentenkamers samen. Een bescheiden balzaal eigenlijk. Vlak voor het raam waar ik door kijk, staat de keukentafel. Onafgeruimd. De beschuitrol is nog slechts voor eenderde gevuld, eromheen liggen kruimels. Het deksel van de jampot ligt naast de pindakaas en de deksel van de pindakaas is helemaal weg. Verder zie ik vier borden en drie messen, waarvan één beboterd.Het is al met al een bijzonder huiselijk tafereeltje.Ik wend mijn gezicht af van het raam. De gedachte dat dit is wat ik altijd al deed, dringt zich op. Mensen observeren, zelfs als ze er niet zijn, zoals anderen vlinders of grondsoorten of postzegels observeren. Ik houd van mensen en vind ze tegelijk een beetje eng. Vandaar dat ik ze observeer. Bovendien haat ik postzegels. Het liefst zou ik hier verder over nadenken, maar daarvoor is het te stil. Dat valt me nu pas op. Ik kan me niet herinneren dat het ooit zo stil is geweest. Zelfs de wind waait geluidloos. Er is nog steeds geen mens op straat. Er is helemaal geen teken van leven hier, in deze straat, waaruit alle leven geweken lijkt te zijn. Als ik nu mijn adem in zou houden was de stilte volmaakt, want ook alle achtergrondgeluiden – het getoeter van de bussen, het blaffen van een hond, gewoon alle geluiden die er altijd zijn – die zijn er nu niet. De gedachte aan die absolute stilte benauwt me zozeer dat ik ervan moet hoesten. Mijn gekuch valt op de doodstille straat aan gruzelementen.Even, heel even maar, lijkt het alsof de angst voor de stilte me dingen laat missen. Het nerveuze geronk van de auto van de buurman van rechts, die werkloos is en zich bezighoudt met het opvoeren en verpatsen van illegaal aangekochte occasions; de schijnbaar oneindige reeks sonates uit het altijd openstaande raam van de mevrouw links tegenover, die op de universiteit werkt en zes katten bezit; het nerveus makende geklikklak van de hakken van UVSV-meisjes op de stenen; die dingen mis ik nu, voor even. Niet dat het lang duurt. Ook het geklikklak in mijn schedel sterft, zij het langzamer, weg.Op het Janskerkhof sta ik voor de zoveelste maal stil. De vele auto's staan nog altijd deur aan deur, in de schaduw van de Janskerk, zoals ik ze ruim een jaar geleden achterliet. Ook de kauwgom plakt er nog aan de stoeptegels, al lijkt het alsof de gemeente Utrecht daar wel iets aan heeft proberen te doen.Verder is de straat volledig opgeschoond. Van mensen in elk geval. Mensvrije zondag, dat daar nooit iemand op gekomen is. Geweldig plan.Ik steek de straat over en kijk bij café Broers naar binnen. De met leer beklede stoelen voor de ramen staan schots en scheef, alsof ook hier iedereen in grote haast vertrokken is. De houten tafels met hun ongelakte tafelbladen zijn leeg, afgezien van de onvermijdelijke peper-en-zoutstelletjes en de bakjes bierviltjes.Op één van de tafeltjes aan het raam zie ik een nog vochtige kring van een glas. Het is het eerste teken van leven dat ik deze ochtend krijg.Het terras van Broers is niet meer. De tafels zijn binnengehaald, de rieten stoelen staan hoog opgestapeld in een hoek, met een ketting erom.Niets is zo herfstig als een opgedoekt zomerterras. Zelfs vallende bladeren zijn niet zo herfstig als een opgedoekt zomerterras.Op dit terras, drie jaar geleden en de tafels en stoelen nog uitgestald, ontmoette ik mijn laatste vriendin. Mijn reactie op haar volledig in afkortingen opgestelde contactadvertentie had haar kennelijk getroffen, want de dag nadat ik mijn brief had gepost, hing ze al aan de lijn. Echt verrast was ik niet, want de foto die ik op haar verzoek had bijgevoegd, toonde mij in mijn voordeligste pose, jaren geleden. Erg lijken deed hij niet. Het is een illusie te denken dat je zoiets veranderlijks als een uiterlijk kan vastleggen met een beeld uit het verleden.Ze begon zich, aan de telefoon, onmiddellijk te verontschuldigen voor de advertentie. Ze deed dat soort dingen eigenlijk nooit en of ik nu geen slechte dingen van haar dacht. Ik antwoordde dat ik juist viel op vrouwen die contactadvertenties zetten, omdat het van lef getuigt. Hoe meer ze er zetten, hoe liever ik het heb, zei ik ook nog.Daar moest zij erg om lachen, hoewel ik het meende. Ik bracht het gesprek vervolgens op haar pos. kar. eig. , waar zij spont. onder schaarde. Zij zei dat ze heel spontaan was, iets waaraan ik met de minuut meer begon te twijfelen. Gelukkig maar, want ik beschouw spontaniteit als de meest overschatte karaktereigenschap. Maar bedachtz. is nu eenmaal geen optie als je een contactadvertentie opstelt.We spraken af op het terras van Broers. Die dag regende het, maar ik nam toch maar buiten plaats. Ik herkende haar aan een zoekende blik. Het duurde nog even voor ze mij zag, ondanks dat ik als enige buiten zat.Van haar spontaniteit was nu helemaal niets meer over. Ze stak haar linkerhand uit ter begroeting, knikte me woordeloos toe en ging zitten.Ik vertelde over mijn hobby's, mijn werk (ik was programmeur bij een internetwinkel, en zette daar consequent het woord 'managing' voor) en mijn allergieën. Langzaam ontdooide Annelies, zo heette ze, en vertelde ze wat over zichzelf. Ze werkte in een dierenwinkel. Ik zei dat ik dieren haatte; weer iets waar zij erg om moest lachen.Het was een prettig gesprek, maar het was geen liefde. Niet op het eerste gezicht en niet op alle volgende gezichten. Bovendien was ze bijzonder onknap. Maar omdat je in het leven niet eeuwig de eerste keus houdt op de huwelijksmarkt en wij hiervan beide doordrongen waren, spraken we meteen voor een volgende keer af.De onvermijdelijk relatie die volgde, duurde twee jaar. Hij had nog jaren kunnen voortsudderen als ik niet op een ochtend, op de wc, tot het inzicht was gekomen dat mijn gevoel me al die tijd had misleid. Ik had aandacht verward met liefde. Toen ik Annelies dat meedeelde, vertrok ze. Rond die tijd moet ik gek geworden zijn.Goed, ik ben nu dus kennelijk alleen op de wereld. Jarenlang heb ik uitgezien naar dit moment. Het afgelopen jaar heb ik, in mijn kamer in het huis van mijn broer, de mensen verwenst. De angst was een fobie geworden en de fobie verwerd al snel tot haat. Haatgevoelens tieren welig op een door eenzaamheid vruchtbaar geworden grond. Ik verweet de mens zijn aanwezigheid, zijn voortdurende bemoeienis met alles. Het feit dat ik zelf een mens was verontrustte me. Maar gelukkig deed ík er niet aan mee. Ik had me er op tijd van gedistantieerd. Wat 'er' was, daar had ik nauwelijks een vermoeden van.Waar zou iedereen zijn? Je leest wel eens over natuurrampen, die hele steden weg kunnen vagen, maar dat zal het wel niet zijn, want zelfs de broodjeskraam op de Oudegracht staat er nog, zie ik. Wat dan? Een aangekondigde Apocalyps? Verwachte meteorietinslag? Maar wat doe ik hier dan nog? Het meest waarschijnlijk is dat ik verzeild ben geraakt in een nieuw tv-format, ontsproten aan het perfide brein van een tv-formatbedenker.Door iedereen vergeten loop ik de Oudegracht af. De holle echo van mijn voetstappen jaagt me meer angst aan dan de mensenstroom hier vroeger ooit deed. Jarenlang heb ik me dit moment voorgesteld, maar als altijd valt de werkelijkheid wat tegen.Zou God erachter zitten? Het lijkt me typisch iets voor Hem om de mensheid weg te vagen en er eentje te vergeten. Of heeft Hij besloten om door middel van lottrekking één mens te kiezen wiens hartenwens vervuld zal worden, en dat ik diegene ben.'Ik vind het persoonlijk wel wat drastisch, maar als ik zo'n man daarmee nou gelukkig maak.' Zoiets.Ik wandel langs het stadhuis, dat stuurs voor zich uit kijkt. Ook het nachtcafé aan mijn linkerhand, met zijn protserige pilaren, biedt een weinig troostrijke aanblik. Even overweeg ik in het troebele water van de gracht te spugen. Het zou me voor het eerst geen afkeurende blikken opleveren. Toch laat ik het na.Vroeger associeerde ik de Vergetelheid altijd met mistflarden waarin schimmen zich onherkenbaar schuilhielden, maar nu ik er zelf in ben beland, blijkt het ook hier gewoon bewolkt en benauwd te zijn, net als in de echte wereld.Ik voltooi mijn rondje en keer terug op Janskerkhof. Broers is nog dicht, zie ik. Broers gaat voorlopig niet meer open, vrees ik.Hoe moeten de mensen achter contactadvertenties elkaar nu ontmoeten als er geen terrassen meer zijn? Hoe moet het gemeentearchief nu verder zonder mijn kille schoonzus? Wat gebeurt er met die beschuiten op de tafel in het UVSV-huis? Hoe gaat het verder met mij, nu mijn ergste wens is uitgekomen?Vervuld van zinloos zelfmedelijden neem ik plaats in het bushokje.Het begint zachtjes te regenen. De bus zal voorlopig wel niet komen.

Alleen © Frank Heijnen

Homepage  Schrijversweb  Schrijversweb 2008  Frank Heijnen