|
|
Mijn ome Hannes had gevaren op de binnenvaart. Dat wist ik, omdat hij op de verjaardagen van mijn vader en moeder er altijd over vertelde. Hij begon dan steevast met: ‘Toen ik nog voer…..’ en dan kwam er weer een verhaal over Koblenz, het Roergebied of over de Waal bij Lobith en dat het daar zo hard stroomde. Soms vertelde hij dat het ’s winters ijskoud was op het water. Door ijsgang werd het varen onmogelijke en lag hij met z’n rijnschip te wachten tot het ging dooien. Maar de winter van 1880, of zoals hij zei ‘àch-tien-tàch-en-tig’, was de allerkoudste ooit. M’n tantes, gekleed in stemmige bloemetjesjurk, hun haar op een knot, beaamden dit door plechtig te knikken en lepelden vervolgens weer verder aan hun advocaatje. Ome Arie, die was getrouwd met Nel, de dochter van ome Hannes, een volle nicht van mij dus, maar wel 20 jaar ouder, kwam daar meestal vol overheen met het verhaal over zijn reis naar Parijs, alwaar hij het graf van Napoleon bezocht had en zo onder de indruk was geraakt van de grootsheid van die man, dat hij van ontroering een traantje had weggepinkt. Ome Arie kon boeiend vertellen en ik hing dan ook altijd aan z’n lippen. Die keer kon m’n vader het niet laten en grapte: ‘Arie, had je een borreltje op?’ waarop het gezelschap in een homerisch gelach uitbarstte. Eigenlijk vond ik het niet leuk van pa, anders was hij veel zachter, misschien had hij op dat moment zelf ook een borreltje op. Nu was ome Arie een behoorlijke innemer, dus kwam dat hard aan. Zo hard zelfs dat hij woedend de kamer verliet. Nicht Nel wist hem in de gang na lang praten te overtuigen dat zijn reactie kinderachtig was en na enige tijd kwam ome Arie weer terug in de huiskamer en werd het incident – hoe kan het anders - met een borreltje afgedronken.
Toch bleef ‘de Winter van 1880’ bij me hangen en ik vroeg m’n moeder wat zij er van af wist. Nou, en dat was nog al wat. Er waren heel veel verhalen over die barre winter in omloop. Ze vertelde me één van die verhalen.
De winter van 1880 was begonnen zoals elke winter. Al voor de kerst kon er geschaatst worden, maar het rare was dat het maar bleef vriezen en weldra lag de rivier dicht met ijsschotsen, die aanvankelijk vanuit Duitsland kwamen afzakken, maar hier aan elkaar vastvroren. Het veer tussen Papendrecht en Dordrecht moest gestaakt worden. Dat bracht allerlei ongemak met zich mee. Er waren geen bruggen naar het eiland van Dordt en daardoor konden de boeren hun melk en landbouwproducten niet meer afzetten in de stad. Waaghalzen gingen met een roeiboot met daaronder planken gemonteerd al duwend naar de overkant. Het ijs hield en na enige dagen ontstond er een betrouwbare route over het ijs. Vanaf die dag werd het steeds drukker over de ijsweg. Men strooide zand en kolenas om de gladheid te bestrijden. Boeren met paard en wagen, zwaar beladen handkarren, sleeën, alles nam de ijsweg, die steeds zwarter en zwarter werd. Het ijs was intussen zo stevig geworden dat het besef dat er nog steeds water onder het ijs stroomde langzaam verdween.
Het onmogelijke gebeurde dat jaar: het bleef vriezen, elke nacht weer en niet zo’n beetje. Het was bitter koud. Half februari konden de mensen geen water meer uit de sloot halen. Zoals in elke winter waren er bijten gehakt. Maar die bijten moesten steeds verder uitgehakt worden, zodat er trappen ontstonden, die tenslotte op de bodem uitkwamen. De grootste trap was bij het veer in het rivierijs uitgehakt en telde wel 20 treden! Drinkwater maakte men nu door ijs te smelten, zichzelf en hun kleren wassen deden de mensen allang niet meer. Het was zo koud, dat men zich niet meer durfde uit te kleden, zo bang was men voor bevriezing. Rampzalig werd het als er brand uitbrak en dat gebeurde regelmatig. Langzamerhand ontstond een noodsituatie. De mensen leden!
Maar niet allemaal. Dominee Bestenbreur van Papendrecht had de tijd van z’n leven. De kerk stroomde op zondag vol en niet alleen omdat het daar warmer was dan buiten, maar ook omdat de mensen wanhopig waren. De preken van dominee Bestenbreur werden steeds krachtiger. Hij preekte hel en verdoemenis. Alles wat zondig was, en dat was zo’n beetje alles en iedereen, kreeg onder uit de zak. Vooral degenen die in het verleden de Heer en zijn kerk had verwaarloosd. Boetedoening in de vorm van giften aan de kerk was de enige uitweg. Wee hen, die Gods woord veronachtzaamden. De gesel Gods zou hen straffen! Alle rampspoed werd aan de duivel toegeschreven, die in de harten van de mensen geslopen was toen zij in tijden van voorspoed dachten zonder de Heer te kunnen leven. In zonde leefden ze en nu kregen zij hun trekken thuis. De dominee liet zijn stem wekelijks door de goed gevulde kerk galmen. En hij genoot: de schaapjes waren weer bij elkaar en de herder, dat was hij! Hij, die tot zijn teleurstelling jaren geleden door de Classis afgescheept was met het onaanzienlijke Papendrecht, preekte alle frustraties van zich af. De ster van dominee Bestenbreur steeg tot grote hoogte, tenminste in Papendrecht. Op de Dordtenaren, zoals iedereen weet eigenwijs volk, had hij minder vat.
Het moeizame leven sleepte die winter zich voort. Het werd maart, de tijd van de jaarlijkse Dordtse kermis. En nog steeds lag er ijs. En hoe het nou kwam, die kermis werd uitbundiger dan ooit te voren. Het leek wel of de mensen hun problemen wilden vergeten. Het begon met een klein draaimolentje op het ijs naast de Koek en Zopie, die er al maanden stond. Weldra volgde een vlooientheatertje, een waarzegster, een biertent en de vrouw met de baard. De kermis op het ijs groeide mede doordat kleine handelaartjes in nepsieraden en stuntwerkers hun kansen waarnamen om in deze barre tijd een centje bij te verdienen. Een heel kermisdorp ontstond, daar op het ijs midden tussen het Papendrechtse en Dordtse veer. Er kwam zelfs een bordeel op het ijs, waar de brave burgers overdag schichtig aan voorbijliepen, maar waar ’s avonds, als het zijn gaslichten ontstak, een gezellige drukte was waar te nemen. Dominee Bestenbreur zag het met lede ogen aan. Zelfs op zondag gingen de mensen naar de kermis. In zijn preken sprak hij over tollenaars en woekeraars, die door Jezus uit de tempel waren geranseld en dat dit ook te wachten stond voor het zondige kermisvolk en zijn klanten. Als hij sprak over de hoeren van Babylon kreeg hij het schuim op de mond. Zijn stem donderde door de kerk, deed de ramen rinkelen. De kerkgangers beefden van angst.
Op de kermis trok men zich hier niets van aan. Een groepje circusmensen had een ijsbaantje aangelegd en de acrobaten vertoonden hier op de schaats hun kunsten. De mensen vonden het grappig. De grote attractie was echter de koorddanseres, die een ware ballerina op de schaats bleek. Haar sierlijkheid was verbluffend, nog nooit hadden de mensen iemand zo mooi zien schaatsen. Bovendien was zij adembenemend mooi, zo mooi dat mensen door haar betoverd werden. Zij heette Delilah, haar artiestennaam, in werkelijkheid heette ze Beppie Breur, maar dit terzijde. Haar frivole bewegingen fascineerden de eenvoudige handwerksmannen en boeren. Zo zelfs dat mannen door hun woedende vrouwen naar huis werden gecommandeerd. Het hielp niet: de drukte op de kermis werd groter. En wat erger was: de kerk liep leeg!
Dominee Bestenbreur was woedend en besloot op te treden. Op zondag na de kerkdienst, die door nog bijna uitsluitend vrouwen werd bezocht, spoedde hij zich naar de kermis op het ijs. Staande op een ijsberg die door het kruien van het ijs was ontstaan, stak hij in toorn zijn preek af, alles veroordelend wat er zich afspeelde op die zondige kermis. ‘Wee gij die des Heren bevelen niet volgt. Gij allen zult branden in de hel! De Heer zal hen straffen die de zondag ontheiligen. Wee hun gebeente, het zal aan de wilde beesten toegeworpen worden!’ Er werd schamper gelachen. Delilah, die haar kuur had onderbroken, lachte mee. Dominee Bestenbreur ging door het lint: ‘Gij hoer van Babylon, gij verleidster van Simson, bekeer u! Wendt u af van Beëlzebub voordat het te laat is. De toorn van de Heer zal op u neerdalen! Verdoemd zijt gij!’ In zijn drift verstapte hij zich en gleed potsierlijk van zijn ijspodium af. Een schaterend gelach was zijn deel en onder het slaken van hel en verdoemenis blies hij woedend de aftocht.
Die avond ging het voor het eerst dooien, maar de beeldschone Delilah besteedde daar weinig aandacht aan. Hier en daar ontstonden scheuren in het ijs, het scheen haar niet te deren. Zij schaatste en schaatste en genoot van de aandacht van de mannen, die als wespen om de honing om haar heen zwermden.
En toen gebeurde het. Een luid gekraak weerklonk en er ontstonden plotseling grote scheuren in het ijs. In paniek vluchtte het publiek richting de oevers. Voor de schaatsster en haar mede-acrobaten was het te laat: ze schoten in een wak dat plotseling was ontstaan. Omstanders haalden met veel moeite drenkelingen uit het water, maar hoe ze ook zochten, Delilah was niet te vinden. Onder invloed van de stroming sloten het wak en de scheuren in het ijs zich weer. Er werd gemompeld dat Gods wrake, opgeroepen door de dominee, over de kermis was gekomen. Maar de volgende nacht vroor het weer als voorheen. Het ijs had de schone schaatsster tot zich genomen!
De dagen na het ongeluk werd ijverig naar Delilah gezocht. Soms dachten de mensen een schaduw onder het ijs te ontwaren, maar toen het ijs ter plekke werd weggehakt, bleek er niets te zijn. Steeds verder stroomafwaarts werd de speurtocht voorgezet en opeens verstijfden de reddingsploeg. Onder het ijs ontwaarden de mannen het lichaam van Delilah. Haar mond bewoog, het leek of zij om hulp riep daar van onder het ijs. Als waanzinnigen begonnen de mannen te hakken, maar het lichaam schoot weg van de pas gehakte bijt. De mannen werden er wanhopig van. Telkens weer schoot het lichaam van Delilah verder en telkens leek het dat de mond om hulp riep. De redders moesten het bij het invallen van de nacht opgegeven. De volgende dag was het lijk verdwenen.
Dominee Bestenbreur glorieerde de volgende zondag in de kerk, die weer vol zat met angstige mensen. De Heer der wrake had zich aan de zondige mens getoond. De mensen huiverden onder het geweld van de preek, die hij besloot met een donderend: ‘En nog is het einde der beproeving niet in zicht! Zondaars bekeert u voor het te laat is!’
Spoedig was het vreselijke incident vergeten. De kermis draaide weer vrolijk door. Het was eind maart, het werd april, en het bleef maar vriezen. En eindelijk: het werd minder koud en op 10 april dooide het voor het eerst licht. De avond viel in, op de kermis gingen de gaslichten van het bordeel weer aan en de klandizie wist er weer zijn weg naartoe te vinden.
Midden in de nacht werd het dorp opgeschrikt door een oorverdovend gekraak dat afkomstig bleek van de rivier. Het dorp liep uit naar het veer en aanschouwde daar een onvoorstelbaar drama. Het ijs scheurde, grote schotsen kwamen los. De stroom kreeg vat op het ijs, dat begon te kruien en alles op zijn weg vernielde. Tenten en kiosken stortten ineen, bouwsels werden vermorzeld. De kermis zonk! De hoertjes van het bordeel probeerde in paniek weg te komen, maar werden gehinderd door de instortende tenten. En het ijs zonk1, dat hadden de mensen nog nooit gezien! Ze schreeuwden van angst. Het ijs zonk massaal de diepte in, alles wat erop stond met zich meeslepend. Een rilling voer door de dorpelingen die bij het veer stonden. Langzaam verstomden ze, hier en daar werd fluisterend gesproken over de ‘De wrake des Heren’, waarover dominee Bestenbreur zo vaak had gepreekt.
De volgende dag bleek er geen ijs meer in de rivier te liggen. Het ijs was gezonken! De Kermis was verslonden door het water. God had ingegrepen, zoals dominee Bestenbreur hen had voorspeld. Het eigenaardige was dat de dominee nergens was te vinden. Navraag bij zijn huishoudster leverde niets op.
Een week later kwam het bericht dat het lijk van dominee Bestenbreur was gevonden in het Haringvliet, aangespoeld op een strandje vlakbij Strijen. Hij bleek verdronken te zijn. Hij werd gevonden samen met de lijken van enkele prostituees, die hun bordeel op het ijs hadden gehad. Vlak naast hem werd het dode lichaam van Delilah aangetroffen. Ze hielden elkaars handen vast alsof ze geliefden van elkaar waren. Hier en daar mompelde men: ‘De geest is sterk, maar het vlees is zwak.’
De winter van 1880 was voorbij. Het werd weer voorjaar, zoals ieder jaar.
|