Het regende die dinsdagochtend 12 mei van het jaar 1229 en de hemel drukte als vanouds op het Platte Land als een deksel op een pot. In het dorpje Rubrouck woonden mens en dier in één huis. Iedereen was er boer, iedereen had er beesten, iedereen bewerkte er het land. De buiken gevuld, de kruiken op barsten, kuikens en kinders vetten er goed. Ieder kende zijn plaats en wie deed wat God en ridder Rubrouck hadden bevolen, wist van kommer noch kwel. Wie hier ter wereld kwam, werd geboren met wortels aan de voeten en een glimlach op de lippen. Dit was een tijd van vrolijk verzinken in Vlaamse klei. Er heerste al zolang vrede dat de dwarsbalk niet meer in de poort paste, de gracht vol water stond, zwaluwen nestjes maakten in de schietgaten en de moedeloze waakhond wezenloos zijn koertje afdweilde. Dat was als het niet regende of de zon te hard scheen; dan kroop hij als een oude filosoof in zijn lege ton. De jongste zoon van de kasteelheer - Willem – was een knappe, blonde, blozende jonge man; een vrolijke spring-in-'t-veld die barstte van de energie. Hij was de lieveling van alle bewoners. Boeren uit de omtrekt stopten hem appels of pruimen toe, joegen fazanten in zijn richting, beweerden dat hij zo snel was dat hij een haas kon vangen met de blote hand en maakten nu al plannen hun dochters voor zoveel natuurgeweld te vrijwaren als hij zou opgroeien tot een page. Willem wilde ridder worden. Net als zijn vader, net als zijn oudste broer. Maar tot zijn grote frustratie was het ridderschap voor hem niet bereikbaar. Als jongste zoon kon hij alleen de tonsuur, nooit de oorkonde krijgen. Zijn bestemming lag in de Kerk. Dat was zo. Zo zeker als het opkomen van de zon of het klinken van het Angelus. Niet dat een leven in habijt een trieste zaak moest wezen. Een prelaat van goede afkomst kon voorgaan in de stoottroepen van het geloof; de legers van de paus waren niet minder gevreesd dan die van de keizer; maar de jonge rekel droomde van het redden van ongerepte maagden uit de klauwen van boze belagers, het winnen van toernooien op een onverdroten ros en van het met maliënkolder en zwaard behangen verslaan van vuurspuwende draken. Het geluk voor de jonge Willem lag in het beklimmen van bomen en het berijden van paarden maar naarmate alsmaar duidelijker werd dat zelfs nog maar het verlangen naar het ridderschap nooit zou getolereerd worden, dook hij onder in boeken en studie. Een ridder moest niet kunnen lezen maar wie bestemd was tot de clerus diende het Woord machtig te zijn. Hij ging helemaal op in de lectuur van handleidingen der jacht, las stiekem in de Roman van de Roos en, als vader in huis was, heiligenlevens van wonderbaarlijk bekeerde bruten waarbij hij een voorkeur toonde voor de verdorven, gewelddadige, van bloed en vernieling druipende jeugdjaren van die latere heiligen. Willem droomde van kastelen, echte kastelen niet dat versterkt boerenhof van Rubrouck, met die houten toren op de mote, alleen kasteel van naam. Elk kind weet dat een echt kasteel op een heuvel ligt, aan de rand van een bos. In het platte polderland van Vlaanderen waren meer varkens dan wolven en dienden de bossen voornamelijk als grensgebied tussen de graafschappen. Willem stelde zich een kasteel voor met torens en kantelen, met puntige daken in loden schalie, hoge muren oprijzend uit de rotsen. Willem droomde er van de wacht te lopen tussen kantelen. Thuis moest hij het doen met een vierkante hoeve half verzonken in de modder van een polderlandschap. Hij stelde zich voor hoe zijn stappen zouden weerklinken op de platstenen van een kasteelkoer als op de glimmende tegels van een kerk. De kinderkopjes – een brutale naam voor de ronde, loszittende keien waar de eigen koer mee was aangelegd - lieten meer onkruid zien dan steen, zo breed waren de voren in de vloer van kasteel Rubrouck. Het water bleef er niet staan, zelfs niet bij grote regen, de rest spoot langs lange goten in tonnen. Op de vensterboorden kweekte moeder bernagie en wijnruit in brede bakken. Aan de voet van de muren stonden geen puntige palen maar fruitdragende struiken en bloemenperkjes. De open ruimte in het midden van het hof van Rubrouck werd door groot en klein gebruikt voor arbeid en spel. Aan de overkant van woonruimte bevonden zich de konijnenkoten, de stal van de paarden, de bakkerij, de blekerij. Rondom de kasteelhoeve lag een manshoge palissade die, helemaal herschoten vol jeugdig groen, meer had van een sierstruik dan van een omwalling. Op een nauwelijks opgehoogde mote deed een houten wachttoren dienst als duivenkot. Vrede en voorspoed in Vlaanderen, Willem vond het maar niks. Toch werd Willem niet opgeleid tot ridder maar tot klerk, niet het zwaard maar de ganzenveer leerde hij hanteren. Willem vond lezen voor sukkels maar was te verstandig om zich te verzetten tegen de feiten. Evenmin had hij de onderdanigheid van karakter om zorgeloos onder te duiken in een leven van Vlaamse feesten en gezongen missen. Al snel besefte de jongeman dat Rubrouck te klein was voor hem. Er was maar één mogelijkheid, één stad die toekomst bood, één plaats van waaruit een grotere geest kon opstijgen: Parijs. Het was in Parijs, aan de universiteit, dat de scherpste wapenen der geest gesmeed werden. Prelaten van over de hele christelijke wereld kwamen er zich laven aan de bron der ware kennis. Er werden blonde bisschoppen gevormd uit het Hoge Noorden, donkerder lieden uit Hongarije, Moravië of Nicosia kregen er hun opleiding samen met de toekomstige bisschoppen van het Heilige Land die in Jeruzalem of Saint-Jean-d’Acre zouden resideren. In Parijs waren alle studenten onder de goede bescherming van koning Louis de France en gezegend door de paus van Rome die er zelf student was geweest. Heel Europa knielde rond de troon van Parijs. De edellieden van alle streken trachtten naar het ideaal van de prud’homme; de nobele, de edele die niet alleen dapper is in de gewapende strijd en hoffelijk jegens de dames maar ook oprecht Godvrezend. Parijs triomfeerde door haar scholen en haar koningschap, in de geesten en in de harten, met het woord en met het zwaard. Waar zou Willem anders heen kunnen dan naar de Sorbonne? Als een zwaluw zou hij er heen vliegen, bij het eerste vallen van de bladeren. Als een klein stroompje zou hij, moest hij, ondanks moeders wenen en vaders fronsen, zich in het wilde water van de grootstad stortten. Zijn norse vader had hem zonder woorden, gelukswensen of afscheid één van zijn sterkste paarden laten meegeven; volledig opgetuigd voor de reis, sterk als een os en dartel als een jonge hond. Moeder had haar zoon tot op het laatst aan de arm gehangen. Toen schoof ze hem een beurs toe met daarin een stuk van haar bruidsschat en een aanbevelingsbrief. Poorters en horigen keken op als ze hem zagen langs komen. Je zag niet elke dag een novice op zo een prachtig paard voorbij rijden. Als lid van de clerus had hij het recht wapenen te dragen maar van een minderbroeder die de eed der armoede heeft gezworen verwachtte men minder duidelijk de degen te zien glimmen. Bij een franciscaan past meer de eenvoud van de pelgrim dan de razende storm der chargerende ridder. Maar Parijs was ver en Willem was gehaast. De geur van de velden maakt onafhankelijk. Met elke klop van de hoefijzers op de overwoekerde stenen van die oude heirbaan voelde hij meer lucht in zijn hart stromen, hij kon niet wachten zijn opwachting te maken in Parijs. Willem liet het paard doordraven tot het afgepeigerd was, de wind joeg hem door de haren en hij droomde zich een stralende toekomst in de stad der steden. Uiteindelijk raakten mens en paard uitgeraasd en hield hij het dier aan de teugels tot ze bij een riviertje kwamen dat hoorbaar stroomde achter het struikgewas. Het paard dampte van de inspanning en het deed Willem deugd de benen te strekken na dat op een vlucht lijkende vertrek. Hij wist niet hoe ver hij was gekomen. Verder dan ooit, dat was zeker. Het trage, klare watertje stroomde gestaag tussen de velden. Dit leek nog steeds op het hem zo bekende polderland. Hier en daar een bosje, hier en daar een dorp en voor de rest een vlak, nat land dooraderd met meanderende stroompjes die zorgden voor akker en dier. Dit platte land was het dichtst bevolkte stukje grond ter wereld en dat zag je: altijd was er wel ergens iets van menselijke aanwezigheid te merken: een kerktoren aan de einder, een paar grazende runderen, een plankier bij het riviertje. ‘Donar!’ vloekte Willem, ‘ een plankier bij het riviertje. Hier komen meisjes de was doen. Kan een jongeman op zoek naar avontuur een betere plaats bedenken om een stukje brood te eten?’ Hij zocht zich een plekje aan de oever waar het riet opener was en liet het paard zonder tuig wat grazen. Met een half oog hield hij het steigertje in het oog. Het water was fris en helder en het spoelende groene wier tussen zijn tenen verfriste voeten en geest gelijk. Hij schrok op uit zijn dagdroom door het verschrikte hoge gekrijs van een vrouwenstem. Hij greep de zadeltas en zijn dolk, sprong van tussen het riet en zocht zijn paard. En daar stond hij oog in oog met een meisje van zijn leeftijd. Haar ogen waren even zwart als haar lange krullen. Haar wenkbrauwen waren oriëntaalse bogen en de trekken van haar gelaat te lang en te fijn voor een armeluisdochter. Haar grote volle lippen gleden naar een besmuikte glimlach en vroegen met een raar accent: 'Rayter of Maink?' Waarom, besefte hij, niet maar met een hoofse kniebuiging als voor een dame van stand zei Willem:' Geen van beiden mevrouw. Ik ben ridder noch monnik. De naam is Willem. Ik ben franciscaner novice. Ik kom van Rubrouck en ga studeren aan de Sorbonne in Parijs.' Ze floot tussen haar tanden en sprak met een eigenaardige vormelijkheid: ' Het lot is niet voor ieder gelijk. De novice gaat te paard. Hij zweert bij armoe. Zijn sterke schouders dragen niets dan een lichte zadeltas. De kleermakersdochter zij gaat blootsvoets. Zij zweert bij schoonheid en weelde. Zij steunt en sleurt een tobbe lompen naar het water.' Willem schoot rood aan en ontlokte bij het meisje een schaterlach. 'Help mij dan, knappe ridder-novice te paard. Mijn tobbe staat daar aan de weg.' Zelfs terwijl hij kranig de tobbe met stinkende vodden naar het plankiertje droeg, lachte ze hem uit. Omdat hij zich geen houding wist te geven vroeg Willem van waar het accent van de deerne kwam en of ze de naam kende van deze streek. Terwijl ze een trap gaf op de tobbe en alle lompen het riviertje indreven, antwoordde ze ' Mijn accent is zeker niet van deze streek. Ik en mijn oude vadertje, de kleermaker Shlomo, wonen hier nog maar drie jaar. Kak! Mijn vodden drijven weg.' Prompt trok ze het zwarte kleed over haar hoofd en sprong poedelnaakt het water in. Ze dook onder als een karper en kwam proestend weer boven water. Blijkbaar kon je er staan tot het middel. Ze gooide de doorweekte vodden naar het plankier. Willem stond met de mond zo wijd open dat het meisje alweer begon te schateren. 'Wat is er zo verbazingwekkend novice? Dacht je echt dat Joodse vrouwen een staart hadden?' 'Nee, nee! Natuurlijk niet.' loog de zichzelf uitlachende Willem, 'Ik bewonder je zwemkunst.' Het meisje had nu alle vodden aan de kant gegooid en spatte Willem nat vanuit het sop. 'Erin. In het water ridder-monnik! Een Tempelier als jij is toch niet bang voor een beetje nattigheid!' Hij verborg lachend de ogen maar bleef tussen zijn vingers gebiologeerd staren naar haar blanke bovenarmen en melkwitte borsten die als sneeuwbalheuveltjes bekroond werden door rozige tepelhoven. In een impuls trok hij zijn pij uit en sprong met een knoert als een dekhengst het koude water in. Hij probeerde haar middel te grijpen maar ze dook weg, glad als een aal. Ze bleven mekaar bespatten en proestten het uit als kleine kinderen. Na een tijd waadde Willem weer naar het riet toen hij merkte dat zijn expliciete staat van opwinding was gaan liggen. Terwijl hij zijn pij zocht, vroeg hij hoe het meisje wel mocht heten. 'Magdalena' was het antwoord. In het voorbijgaan nam ze zijn hand. Willem liet zijn pij liggen en volgde de joodse schoonheid tot het malse gras. Met vaardige hand nam de kleermakersdochter Willems dikke naald ter hand. Daar aan de waterkant hielp zij de novice bij het naaien van een schoon zinnebeeld. In de zachte beemden van water en jeugd borduurden de jongelingen menig minnespel. Willems eerste werkje was zeer snel geleverd, dat gaat zo bij beginnelingen. Maar met een zo frisse fournisseur van sterke naalden werd dra een nieuw draadje gestoken onder haar gouden belleke. De novice klom naar boven, legde aan en had al snel het goede ritme vast. Tot meerder eer en glorie van de kleermakerij en in het bijzonder haar schone dochters betoonde Willem talent en geen hovaardij. En zie, hoewel reeds pijnlijk vermoeid vermande de gretige leerjongen zich na een kort dutje met de voldane meesteres op de brede bast gelegen en ging ten derde male aan een werkske zitten tot grote vreugd en kirrend plezier van de pronte meid. Zijn banier werd eens te meer hoog geheven en hoe de kleermakersdochter ook beet en kneep, ze bleef roepen om die roede tot ook zij uitgeput en afgemat, moe maar tevreden van het geleverde werk hem een kusje gaf op het voorhoofd. In haar lippen lag oprechte tederheid. Ze sprak met zachte stem terwijl haar hoofd in de kom van zijn schouder bleef rusten. De jonge reiziger was in die paar stonden al verder gereisd dan hij tevoren ooit van had durven dromen. Hij lag helemaal tevreden met zichzelf en de wereld te kijken naar de witte schaapwolken. Helemaal klaar voor het grote levensavontuur. Zijn jonge minnares wilde weten waar hij de nacht meende door te brengen. Ze beweerde dat hij op nog meer dan een dagreis ver van Amiens was en het zich niet kon riskeren onder de sterren te slapen. Er liepen roversbendes door deze streken; ze vreesde dat ze hem bij nacht en ontij de kop zouden inslaan. 'Amiens', droomde Willem luidop, ' De kanalen van Amiens in platschuit afdrijven met mijn lief aan mijn zijde.' De jongeman was onder de betovering van het avontuur en de deerne. Onmachtig tot denken was hij nog helemaal vervuld van het nazinderen van haar kussen. Zijn lippen voelden gezwollen en zijn balzak knelde, elke centimeter van zijn jonge lijf stond op scherp maar tussen zijn oren was alleen een grote glimlach te ontwaren. 'In mijn vaders huis slapen is uitgesloten maar ik kan je wel naar een herberg leiden.' zei het meisje als in een besluit waar ze samen toe gekomen waren. ‘ Le Pigeoneur’ is wel iets dat een man van uw stand zou kunnen bekoren.' 'Een duifje, mijn duifje!' kuste Willem haar voor de zevenhonderdste keer op de volle rode lippen. Ze schoot haar kleed aan en maande hem aan tot spoed. Het was nog een heel eind lopen. Ze had een tobbe uitgespoelde vodden bij die ze eerst nog moest afzetten bij een klant.; als ze voor het vallen van de avond op stok wilden, moesten ze voort maken. Daarop liet ze plots het hoofd huilend in de tobbe hangen. Ze vreesde klappen van vaders hand want de vodden waren nog vuil en ze kon niet thuiskomen zonder de zuurverdiende duit die ze er voor zou krijgen. Willem stond recht, schopte de tobbe leeg in het water en greep in zijn zadeltas een fortuin aan kleingeld. Hij stopte het haar in de hand en ze viel hem om de hals als was hij een ridder die haar zonet had gered van de draak. Willem weigerde er verder nog over te spreken maar had het stiekeme gevoel kampioen te zijn in tegelijk Liefde en Barmhartigheid. Le Pigeoneur was een hut waar de houten luiken der gastenkamer uitgaven op de hooiberg. Willem dronk één kruik wijn maar raakte het brood niet aan, gelegen op het plankenbed keek hij door het open raam naar de avondgloed, voldaan van de wereld en zichzelf. Zoals beloofd, kwam zijn minnares hem in het holst van de nacht vervoegen. Willem was onder invloed van wijn en wederwaardigheden al voor de avondgloed in slaap gedommeld. Spontaan was hij wakker geworden op het uur der metten; nog lang voor het eerste zonlicht zou gaan schijnen. Met de ogen open lag hij op zijn minnares te wachten. Magdalena liet de piepende deur van zijn kamertje openstaan en gleed onder de deken. Tot haar verbazing droeg Willem zijn pij zelfs in bed en lag zijn hoofd niet in het kussen maar op zijn zadeltas. Ze kuste hem op de ogen en duwde de tas van onder zijn nek. Plots hield ze haar arm omhoog en schreeuwde ze het uit van de pijn. Een man met een knots zou Willem de schedel hebben ingeslagen als Magdalena de slag niet had afgewend. Willem sprong recht, trok in een reflex de zadeltas terug uit handen van Magdalena en greep zijn dolk. Magdalena stond naast de nachtelijke sladood en kreeg een duw; hij scheen haar verwijten te maken in een spraak die Willem niet machtig was. Hij had Willem zeker geraakt, had Magdalena de slag niet afgewend met haar uitgestoken arm. Magdalena kende de man. De boef scheen niet te begrijpen waarom ze Willem had beschermd van zijn knots. Willem stond met de rug tegen de muur en hield hem af met zijn uitgestoken dolk. Magdalena leek een andere vrouw. Ze gooide haar hoofd in de nek en maakte een schelle lach, ze spuwde naar Willem. Willem stond te trillen op zijn benen. Hij stond gevangen in een hoek naast het raam en wist bij God niet wat gedaan. Magdalena hield haar pijnlijke onderarm vast en zei dat Willem nu maar gewoon zijn zadeltas moest afgeven en dat daarmee alles achter de rug zou zijn. 'Maar,' stamelde Willem, 'Magdalena? Magdalena, ik begrijp het niet?' De man met de knots deed een schijnuitval en zei tegen Magdalena: 'Zayn di kapore far?' 'Fon zogn men nisht trogn.' was het antwoord van Magdalena en met een pijnlijke grimas zei ze tegen Willem dat alles in orde was als hij haar nu zou betalen. Hier zo met de inhoud van zijn zadeltas. 'Betalen? Ik snap het niet?! Magdalena?' Willems wereld stortte in elkaar. Hij ging met één hand in zijn beurs en wierp een paar munten op de vloer. Magdalena dook er op af. Een ogenblik lang was de aandacht van de boef afgeleid. Willem sprong blootsvoets door het raam en kwam in de hooiberg terecht. Tegen de tijd dat de brigand hem achterna gesprongen was, zat Willem al op zijn ongezadelde paard. Volle galop richting Parijs.
|