Homepage  Schrijversweb  Schrijversweb 2008  Hans Puttenstein

Gedichten - Hans Puttenstein

Zomerkinderen

Ze waren van de vogels en het water
van glinsterend zweet
in geultjes op een roestige kop met het oud bruin
schuin aan de mond, schuimend op lippen
Ze keken op naar hun klokken en het turen
weer in de wolken te lezen en alles geven
voor de regen op de hoeve te zijn

waar de dag ontregeld was door jakkeren en jagen

zochten ze een schuilplaats boven hete grond
klommen ze langs elke noest in tegenwerkend hout
omhoog met trillend lijf
steeds hoger zonder om te zien - op eigen kracht
om ademloos te vallen in de schoot van de zomer
rustend op het erf

waar de dag te zwaar was voor het woord

hing huizenhoog de geur van gras
tussen weegbree, boterbloem en distel
onder de spitse kap van riet
trokken ze zich uitgeput aan wal en waadden
op weg naar het centrum onder stralen licht
voorbij de helpende hand in het vanggat
het overslagstation tussen hemel en aarde

waar de dag met knechtenhand zich stapelde

in een bed dat de aarde ontsteeg
voelden ze de hartslag van een ander leven
hoorden in de adem de beklimming van een berg
zagen het stijgen en dalen van hun borst
en luisterden naar geluiden onder zich
toen zwoegen even nergens meer toe deed. Hier
broeide het leven van buiten naar binnen

waar de dag een wending nam

één arm om een middel, de andere om te groeten:
de zwaluw, de merel, de vorst van het dak,
een meisje in het gras, een moeder met de was
en het moeten waar het lak aan had
Hier groeide hun pleisterplaats, ruimte
om te reiken voorbij de gaffel aan de uitgestoken hand

waar de dag een andere lading kreeg

ontstond, zo weten ze nu, een nieuwe snede gras
nadat de eerste met zeis en balk verslagen was.
Uit de diepte klonk een stem omhoog
naar beneden ging de tocht
om halfweg te stoppen en te zien wat ze zagen
hoe anders het daarboven was
waar de dagen een uitzicht gaven

Wie diepte zocht werd omhoog gedreven
Ik sta weer met beide benen op de grond.


 

ELISABETH

Op dit beduimelde land
zien zerken toe als stramme wachters, stroef
zoals zij op die foto,
gemaskerd gelaat met ogen als archieven
vol van binnen, van buiten anoniem
geschiedenis die al dood in haar heden was.

De staalborstel krast op eeuwen steen
één oorzaak van mijn bestaan
krijgt een naam
mooi wordt het, Elisabeth
op zo’n grijsbleke uitsparing in mos

Hij gromt enkele stenen verder
onder een woekerende jeneverbes
Ik laat het voor wat hij was
maar snoei haar groen, geef licht
en schud krentenbloesem
op verloren kinderen.

Ik draai dit land de rug toe,
zoek mijn zonen op

 

 

Ontmoeting met kunst

Ik keerde weer
om opnieuw te kijken
al te vaak dacht ik:
wat er staat is een plaat
van staal, een wand van steen

Steeds vaker ging ik terug
over glazen bruggen, langzaam
zien of jij voor mij dezelfde was
toen plotseling de muren braken
en ik wat dichterbij kon komen

ik weet niet wat mij nu beroert
waarom een traan vrijuit kan gaan
misschien heb ik iets verstaan
nu ik met jou en maker ben
en alles wat daarin kan zijn

het is geen kunst om te slopen

Gedichten © Hans Puttenstein

Homepage  Schrijversweb  Schrijversweb 2008  Hans Puttenstein