Zomerkinderen
Ze waren van de vogels en het water van glinsterend zweet in geultjes op een roestige kop met het oud bruin schuin aan de mond, schuimend op lippen Ze keken op naar hun klokken en het turen weer in de wolken te lezen en alles geven voor de regen op de hoeve te zijn
waar de dag ontregeld was door jakkeren en jagen
zochten ze een schuilplaats boven hete grond klommen ze langs elke noest in tegenwerkend hout omhoog met trillend lijf steeds hoger zonder om te zien - op eigen kracht om ademloos te vallen in de schoot van de zomer rustend op het erf
waar de dag te zwaar was voor het woord
hing huizenhoog de geur van gras tussen weegbree, boterbloem en distel onder de spitse kap van riet trokken ze zich uitgeput aan wal en waadden op weg naar het centrum onder stralen licht voorbij de helpende hand in het vanggat het overslagstation tussen hemel en aarde
waar de dag met knechtenhand zich stapelde
in een bed dat de aarde ontsteeg voelden ze de hartslag van een ander leven hoorden in de adem de beklimming van een berg zagen het stijgen en dalen van hun borst en luisterden naar geluiden onder zich toen zwoegen even nergens meer toe deed. Hier broeide het leven van buiten naar binnen
waar de dag een wending nam
één arm om een middel, de andere om te groeten: de zwaluw, de merel, de vorst van het dak, een meisje in het gras, een moeder met de was en het moeten waar het lak aan had Hier groeide hun pleisterplaats, ruimte om te reiken voorbij de gaffel aan de uitgestoken hand
waar de dag een andere lading kreeg
ontstond, zo weten ze nu, een nieuwe snede gras nadat de eerste met zeis en balk verslagen was. Uit de diepte klonk een stem omhoog naar beneden ging de tocht om halfweg te stoppen en te zien wat ze zagen hoe anders het daarboven was waar de dagen een uitzicht gaven
Wie diepte zocht werd omhoog gedreven Ik sta weer met beide benen op de grond.
ELISABETH
Op dit beduimelde land zien zerken toe als stramme wachters, stroef zoals zij op die foto, gemaskerd gelaat met ogen als archieven vol van binnen, van buiten anoniem geschiedenis die al dood in haar heden was.
De staalborstel krast op eeuwen steen één oorzaak van mijn bestaan krijgt een naam mooi wordt het, Elisabeth op zo’n grijsbleke uitsparing in mos
Hij gromt enkele stenen verder onder een woekerende jeneverbes Ik laat het voor wat hij was maar snoei haar groen, geef licht en schud krentenbloesem op verloren kinderen.
Ik draai dit land de rug toe, zoek mijn zonen op
Ontmoeting met kunst
Ik keerde weer om opnieuw te kijken al te vaak dacht ik: wat er staat is een plaat van staal, een wand van steen
Steeds vaker ging ik terug over glazen bruggen, langzaam zien of jij voor mij dezelfde was toen plotseling de muren braken en ik wat dichterbij kon komen
ik weet niet wat mij nu beroert waarom een traan vrijuit kan gaan misschien heb ik iets verstaan nu ik met jou en maker ben en alles wat daarin kan zijn
het is geen kunst om te slopen
|