Homepage  Schrijversweb  Schrijversweb 2010  Harold van der Kop

Verloren glazen - Harold van der Kop

Mijn buurman Joost zag het onmiddellijk.
‘Haast?’
‘Nogal ja.’ Zonder verder in te gaan op zijn constatering, draafde ik aan hem voorbij, drukte de toegangsdeur van het oude trappenhuis met kracht open en holde naar beneden. Ik had nooit veel met Joost op gehad, nooit veel met hem gesproken, nooit veel over hem geweten. Een buurman is toevallig degene die naast je woont, niet iemand om vriendschap mee te sluiten. Bovendien had ik haast, en dat wist hij nu. Zelfs mijn vrouw had vandaag haar ochtendkus niet eens gekregen.
De hal in het trappenhuis telde vanaf de overloop op de derde verdieping zesendertig treden naar de buitenwereld en voordat ik ook maar halverwege was, liep ik al te hijgen. Toen ik naar buiten stapte, sloeg de wind hard tegen mijn wangen en bij de deur hingen pegels ijs aan de beugelranden van de regenpijp. Het was winter en eindelijk vroor het. Ik hield van de winter. De prikkelende kou tegen mijn voorhoofd, de beslagen ruiten, de dompige, lange nachten, de uitgestorven stiltes. Van mensen daarentegen hield ik nauwelijks.
Ik drukte de bovenste knoop van mijn jas dicht, sloeg de kraag op, stak mijn handen in de zakken van mijn jack. Ik moest opschieten, ik was deze week al twee keer te laat gekomen. Kleine wolkjes ademlucht cirkelden in sluiers rond mijn mond terwijl ik de stille, donkere hoofdstraat van ons dorp inkeek. Joost was nu ook buiten. Ik hoorde zijn gerochel, dat traag begon en langzaam aanzwol tot een naar diesel happende machine. Zou hij deze kant op lopen? God behoede het. Ik had tenslotte haast.
Boven me twijfelde de hemel tussen nachtblauw en schemergrijs. Langs de kant van de straat stond in een ring van licht van één van de straatlantaarns mijn auto. Zes grote stappen nog, vier grote stappen nog, drie grote stappen toen ik het geluid van knappend glas onder de zolen van mijn schoen hoorde. Kapotgedrukt glas. Vermorzeld glas. In het geelwitte schijnsel van de omgeving weerkaatsten scherven vanuit een gebogen montuur tegen de kille achtergrond van de stoeptegels. Ik had op iemands bril getrapt.

‘Verdomme!’, vloekte ik.
Ik nam het ding op, draaide het een keer of drie rond in mijn hand.
‘Die kun je weggooien.’
Ik keek op en herkende het grauwe gelaat van Joost tegen de donkere achtergrond van de straat. Hoe kon hij zo geluidloos tot op enkele meters genaderd zijn?
‘Van jou?’, vroeg hij. ‘Ik heb je nog nooit met een bril gezien.’
Ik antwoordde: ‘Geen idee waar hij van is. In ieder geval niet van mij’, en gehaast stopte ik de resten in mijn jaszak, opende het portier van mijn auto en stapte in. Ik had haast, ik had het koud, ik had vooral geen zin in Joost.
Er lag een laag van hard en glazig ijs op de autoruiten dus liet ik de wagen een tijdlang stationair draaien en nam me voor na het werk een nieuwe krabber te gaan kopen. Ondertussen streken mijn vingers verkleumd over de kapotte bril in mijn jaszak. Wie verloor er nou zijn bril? Was er een gevecht geweest? Een opstoot? Was er iemand soms onwel geworden? In de beschermende kou van mijn auto staarde ik versteend door de uitwaaierende, ontdooiende delen van de voorruit. Had een dief een klein deel van zijn buit verloren?
Ik legde mijn handen op het stuur en wachtte onrustig tot alles vrij van ijs was.
Die vrouw op nummer veertien had een bril. Sandra, of Saskia, of in ieder geval iets met een ‘a’. Hij kon van haar zijn, nummer veertien was hier aan de overkant. Ik kon het haar gaan vragen, maar wat moest ik zeggen?
De groene cijfers op de dashboardklok sprongen naar 7.45. Nog een paar minuten, daarna was ik weer te laat. Ik zuchtte diep en bleef een tijdje zitten, weifelend, met gekromde vingers rond het stuur. Toen de klok op 7.48 stond opende ik het portier.
De voordeur van nummer veertien was er een van teakhout, afgelakt in wit met vierkante panelen aan de onderzijde en vier gelijke matglazen ruiten aan de bovenzijde. In het kozijn geschroefd zat de deurbel zonder naambordje. Voordat ik alles weer in twijfeling kon brengen deed Sandra, of Saskia, of in ieder geval iets met een ‘a’ de deur al open. Op haar slanke neus stond een bordeauxrode, rechthoekige bril. Voor vrouwen van rond de veertig. Het stond haar buitengewoon aardig, en eveneens belangrijk.
‘Oh…eh….ik zie het al.’
‘Wat?’ Ze klonk geërgerd.
‘Ik, eh….deze bril lag hier op de stoep en ik dacht die is misschien van jou. Van u.’
‘Nee hoor.’
‘Weet u misschien van wie hij wel kan zijn?’
‘Waarom wil je dat weten?’ Om de vrieskou te weerstaan deed ze een stap of twee naar achteren. Ze was volledig aangekleed, met een trui tot aan haar kin en hoge hakken. Uit het feit dat ze me tutoyeerde, maakte ik op dat ik meteen de rol van ondergeschikte speelde. Bovendien was haar vraag terecht: Waarom wilde ik dat eigenlijk zo graag weten?
Ik zei: ‘Iemand zal hem missen. Ik ben er per ongeluk op gaan staan en wil hem graag terugbezorgen. De verzekering zal de schade vast vergoeden.’
‘Gooi dat ding toch weg. Wat kan jou die bril schelen’, en met een smak sloeg de deur voor mijn ogen weer dicht. Een vlaag van koude wind wervelde door mijn dunne haren.
Ik slenterde terug naar de auto, ondertussen nadenkend of ik misschien nog iemand kende die een bril droeg hier in de buurt. Maar nee. Ik kende überhaupt zo ongeveer niemand.
De klok gaf aan dat ik nu definitief te laat was.
Er schoof een vuilniswagen door de straten en in de tintelende kou slingerde de oranje gloed van het zwaailicht strakke lijnen over mijn gezicht. Ik wreef met mijn wijsvinger over de resten van de bril. Om de hoek lag Optiek Benders, de enige optiek in ons dorp. Misschien herkenden zij het ding wel, wisten zij aan wie hij toebehoorde. Ik keek door het autoraam op de klok naast de snelheidsmeter en speelde met de gedachte me ziek te melden. Waarom niet? Dit was belangrijk.
Lichten in rijtjeshuizen flitsten hier en daar aan toen ik even later de hoek om liep. De winkel van ‘Benders Optiek’ lag aan het einde van de straat en ik had niet anders verwacht dan dat de zaak in duisternis gehuld zou zijn. Het was dinsdagochtend. Het was acht uur. Het was geen tijd om brillenzaken open te draaien. Terwijl ik ondertussen mijn mobiele telefoon nam, verzamelde ik kleine hoopjes moed en dacht na over de smoes die ik gebruiken zou om me ziek te melden. Ik besloot te vertellen dat ik buikgriep had, dus loog ik even later met trillende stem mijn verhaal tegen de dame van de receptie.
Stilstaan in de vrieskou voor een gesloten winkelpand deed de ochtendschemering nog taaier lijken. Maar ik genoot. Ik genoot van de koude, droge lucht, de berijpte takken en de bevroren bladeren. Ik genoot van de stilte in de straat. Ik genoot van de leugen die ik zomaar had durven te vertellen en het moment van vrijheid vlak daarna. Ik genoot in eenzaamheid, maar met voldoening. Twintig minuten later klikte het slot van ‘Benders Optiek’. Ik liep meteen naar binnen.
De bril lag zichtbaar en gebroken in mijn hand en ik nam me voor meteen mijn vraag te vragen.
‘Eh…..Mag ik u wat vragen? Weet u misschien van wie deze bril zou kunnen zijn? Hij lag aan de rand van de stoep hier om de hoek en ik ben er per ongeluk op gaan staan. Ik dacht, misschien herkent u hem, dan breng ik hem terug naar de eigenaar.’
De man, Benders zelf zoals ik wist, -een dikke wollen kol klampte zich verbeten vast in de stoppels van zijn ochtendbaard-  keek me aan vanachter brillenglazen en antwoordde:
‘Daar zal ie niet veel meer aan hebben.’
‘Misschien iets voor de verzekeringsmaatschappij.’
‘Misschien.’ Hij niesde, wreef met de palm van zijn andere hand langs zijn roodverkouden neus.
‘Komt me niet bekend voor. Het is een Avanzi, een damesbril zo te zien, maar ik heb geen idee van wie hij zou kunnen zijn. Wij hebben geen Avanzi in onze collectie. Wij niet. U mag hem wel hier achterlaten hoor. Misschien meldt de eigenaar zich nog.’ Zonder mijn antwoord af te wachten legde hij het ding in een stalen bakje op de balie. Het bracht meteen een schokgolf bij me teweeg. Achterlaten? Hier? Onmogelijk. Ik wilde weten aan wie hij toebehoorde. Wie hem verloren was. Welke vrouw nu met een wazig zicht de wereld door trok. Ik had me verdomme ziek gemeld hiervoor. Dit was belangrijk.
‘Ik wil hem graag terug.’ Mijn hand reikte naar de bak, griste de bril eruit. Ik draaide me om en liep terug naar de uitgang van de winkel. ‘Toch bedankt.’ Ik was nooit heel goed geweest in converseren.
Geleidelijk kleurde de hemel al wat lichter en tussen een verlaten groepje scholieren door stak ik de weg over, terug naar de plek waar mijn auto geparkeerd stond. En naar het appartement dat al vier jaar lang mijn smetteloze thuis was.
De trappenhal van grijs beton ademde een verrassende warmte vergeleken met de vrieskou waar ik uit vandaan kwam. Ik liep de trappen op alsof er pinnen in mijn voeten staken, mijn hoofd bestokend met formuleringen die bij elkaar mijn vrouw verklaren moesten waarom ik al weer terug was. Dat ik per ongeluk een bril kapotgetrapt had. Dat ik op zoek was naar de eigenaar daarvan. Dat ik me de rest van deze dag al ziek gemeld had.
Ze stond in de keuken toen ik binnenstapte, en in het witte licht van de tl-lamp leek haar huid gemaakt van perkament. Het rook naar spek. Rond de mouwen van haar ochtendjas kringelde rook omhoog naar het plafond. Ik hoorde de deur met een klik in het slot vallen en startte meteen de opsomming van hetgeen ik op de trappen in mijn hoofd gestampt had.
‘Ik heb me ziek gemeld voor vandaag, José, want ik ben per ongeluk op een bril gaan staan. Kapotgetrapt. Iemand zit nu zonder bril, zonder zicht, dus moet ik achterhalen van wie dat ding is. Misschien is het voor diegene wel een groot probleem. Ik hang pamfletten op.’
Zo, dat was eruit. Of ze het begreep, deerde me niet. Dit was belangrijk, en wat belangrijk was, moest gebeuren.
José staarde me met oprechte verbijstering aan. Ik bleef nooit thuis van mijn werk, was nooit ziek.
‘En jij denkt dat die ‘iemand’ niet zelf even de opticien kan bellen voor een nieuwe bril? Of een tijdelijk reservemodel? Er vallen wel vaker brillen stuk, hoor.’
Verdomme! Hoewel ik haar al zeker tien jaar kende, schrok ik van de norsheid in haar stem.
‘Ik wil weten waar dat ding van is’, wierp ik tegen. ‘Wie die bril is kwijtgeraakt. Er kan iets ernstigs zijn gebeurd. Een gevecht, onenigheid, een hartinfarct misschien. Ik print een stuk of wat velletjes A4 en hang die hier in de buurt op. Dan zal de eigenaar zich vast wel melden.’
José stapte uit de sluier van rokend spek en keek me met opgezette ogen aan.
Ze bitste: ‘Ik geloof dat jij niet helemaal helder meer bent. Je meldt je ziek om in het dorp posters van een kapotte bril te verspreiden? Dat kun je toch niet werkelijk menen?’
Onrustig friemelde ik aan de sluiting van mijn jas die ik nog altijd aan had. Ze begreep het niet. Ze begreep wel vaker dingen niet, en zonder daarin iets te schikken was dat nu eenmaal de relatie die wij hadden. Ik, die poogde om verantwoording af te leggen. Zij, die daar nauwelijks begrip voor op kon brengen. Terwijl ik de met plastic zeil bedekte keukentafel passeerde, zei ze: ‘Ik hoop dat je jezelf nog een beetje volgen kunt, want ik begrijp je steeds minder, jongen.’ Ze noemde me al jaren niet meer bij mijn naam.
Ik schoof het vale plooigordijn open dat in de doorgang naar de woonkamer hing en liep naar binnen. De computer stond in de hoek van de kamer, naast de strijkplank, en verscholen in het donker achter stapels boeken over stenen. Stenen waren koud en grof als mensen, maar ik had ontdekt dat ze rustend in de palmen van je hand nimmer ooit het bloed onder je nagels vandaan haalden. Dus hield ik net als van de winter ook van stenen. Borg ze op in smalle, houten laden.
Ik knipte het licht aan, wandelde verzonken in gedachten naar het bureau waar de monitor stond. Welke tekst moest ik gebruiken? Welke zinnen? Daar moest ik nog eens buitengewoon goed over nadenken. Geschuifel kondigde aan dat ook José de kamer binnen was gekomen.
‘Heb je je werkelijk ziek gemeld hiervoor?’, vroeg ze.
‘Ja’
Ze zuchtte, draaide zich weer om.
‘Ongelooflijk’ En strikt genomen was het dat natuurlijk ook.
Tussen de kruimels van ontbijtkoek in plaatste ik mijn vingers op het toetsenbord en tikte na een stuk of vier verbeteringen mijn uiteindelijke tekst.

-16 Januari-
Avanzi damesbril gevonden. Gebogen, zwart montuur.
Af te halen op Kievitslaan 68.
(Tot einde van de maand)

Van de stukgetrapte glazen vermeldde ik met opzet niets.
De geur van vet doordrenkte nog altijd de keuken toen ik met mijn uitgeprinte flyers en een doosje punaises langs José af de woning uitliep. Ik meldde me netjes bij haar af: ‘Ik hang even deze pamfletten hier in de straat op. Ik ben zo weer terug.’
‘Wat je wil.’
Het was licht ondertussen. Langs de stoeprand hipten mussen, op zoek naar kruimels brood of cake. Mensen gooiden van alles op straat. Alsof de rotzooi uit hun woonkamers doorgetrokken werd tot in de wereld daar net buiten. Ik begreep daar weinig van. Gelukkig had ik José, die haar hele dag invulde met het poetsen van de kamers en het wassen van nauwelijks vuile kleren. Ze veegde zelfs een keer of drie per week het stof van de leuning in de hal van het trappenhuis. Ik wist zeker dat ze daar de enige in was.

Voor de tweede keer die ochtend sloeg ik mijn kraag op, boog mijn hoofd omlaag en stapte in gedachten naar de straatrand. Er trilde een koude ademnevel rond mijn hoofd, en stampvoetend nam ik één van de pamfletten en prikte die in de bevroren platanenschors. Daarna hing ik ook de rest op, twaalf in totaal, aan beide zijden van de straat. Ik was vergeten handschoenen aan te trekken en mijn magere vingers tintelden bij het indrukken van de punaises in de harde bast. Ik kon de adem van de eigenaar al bijna voelen.
Met een glimlach liep ik even later de trappen naar de voordeur van onze woning in het flatgebouw weer op.
‘En ga je nu de rest van de dag hier zitten wachten tot zich iemand meldt’, was het eerste dat José te mokken had toen ik de woonkamer weer inliep. Ze had zich in een blokjesjurk gehesen met daar overheen een vest, dat veel te wijd rond haar schouders hing. Onder de zoom van haar jurk was boven haar opgetrokken sokken nog net een strookje wit van haar onderbenen zichtbaar. Ze kwam nauwelijks ooit buiten, en eigenlijk gold dat ook voor mij. Ik ging zitten in een stoffen stoel en stak mijn van kou verkleumde handen tussen mijn knieën.
‘Mijn vingers tintelen.’
‘Volgens mij tintelt je hele hoofd. Doe niet zo moeilijk en gooi dat ding toch weg.’
‘Iemand mist dat ding.’
Ze ademde diep in, alsof ze de vertroebelde lucht rond mijn hoofd in één teug weg wilde zuigen.
Ze zei: ‘Ik ben achter in het halletje. Bonen doppen’, waarop ik antwoordde: ‘Ik ben buiten.’ Het was verstandiger de eigenaar van de bril meteen al bij de ingang op te vangen, dacht ik.
Naast de deur in de luwte van het portiek was de beste plek, zo concludeerde ik. Ik zette de stoel neer die ik uit de keuken had meegenomen, veegde wat stof tussen de spijlen vandaag en ging zitten. Een aantal minuten lang wiebelde ik op en neer, mijn handen in de holten van mijn oksels tegen de kou. Toen haalde ik de bril uit mijn jaszak weer tevoorschijn.
Gebroken glazen, gebroken uitzicht. Verloren scherven in een stroom van dromen. Wat hadden ze gezien, de ogen achter deze twee verbrijzelde brillenglazen. Zaken die niemand anders ooit gezien had? Hadden ze zich gesloten? Gehuild? Tranen over wimpers laten glijden? Hadden ze gefonkeld? Of gebrand van hartstocht? Ik bracht het montuur tot aan het schotje van mijn neus en zette hem op, tuurde tussen de barsten door de wereld in. In gedachten bekeek ik de contouren van de huizen door de ogen van degene die dit montuur ooit dagelijks gedragen had. Het gaf me een merkwaardig warm gevoel. Een gevoel van bloed dat eindelijk weer stromen ging. En terwijl mijn ademlucht zich langzaam vermengde met het nevelige zicht dat de brillenglazen in mijn blik teweegbracht, zag ik plotseling de stranden die de ogen ooit bekeken hadden. Ik zag toppen van bergen tussen groengevlekte vlaktes, wolken, meeuwen boven zee. Ik zag kleuren die in mijn werkelijke wereld niet bestonden, en vliegers, en naakte lijven in elkaar gestrengeld. Het gaf een tomeloos gevoel van vrijheid. Los! Vrij! Weg met de muren van mijn dagelijkse sleur. Het was alsof ik plotseling met nieuwe kracht de wereld inkeek. Alsof het vuur weer oplaaide dat gedurende mijn loom vervlogen jaren gaandeweg verdreven was. Het avontuur! De vleugels! De kletterende druppels langs de waterval! Dit was wat ik wilde. Gebroken glazen, gebroken uitzicht. Verloren scherven in een stroom van dromen.
Er tikte een verdord boomblad tegen mijn wangen, wat niet paste in het beeld van warmte en overweldigende vrijheid. De kou beet weer in mijn dunne huid. Ik was terug.
Terwijl ik de bril afnam, inklapte en in mijn jaszak stopte, staarde ik naar de kale platanen in de straat. Ik had geen idee hoe laat het was. Wist zelfs even niet meer welke dag het was. Had ik al die tijd in dromen doorgebracht?
Aan de rand van het trottoir stond een vrouw. Ze stond daar stil, en in haar eentje. Haar hoofd verborgen in een wollen muts waar donkerbruine lokken in kokertjes onder vandaan krulden. Ze stond met haar rug naar me toe gekeerd. Ietwat onrustig stapte ze nu heen en weer bij één van de boomstammen waar ik mijn pamfletten aan had opgehangen. Ik spande mijn spieren. Zou dit de vrouw zijn waar ik naar op zoek was? Of eigenlijk: Zou dit de vrouw zijn die naar míj op zoek was? Onbewust drukte ik mijn ellebogen in mijn onderbuik en dook diep in elkaar.
Ik zag haar blosjes, ik zag de kuiltjes bij haar mondhoek, ik zag de witte rijpaanslag op de uiteinden van haar sjaal toen ze zich omdraaide en met korte pasjes mijn kant opliep. Vanuit een hoek bekeek ik de lijnen in haar gezicht, maar omdat ik niet van mensen hield, kromp ik nog wat verder in elkaar. Zonder iets te zeggen liep ze langs me af naar binnen. Ik zuchtte, opgelucht dat ze me niet aangesproken had, maar nog geen twee minuten later stond ze met haar handen op haar rug weer tussen de deurpost en mijn keukenstoel in. Ik had haar in de verste verte niet naar buiten horen komen.
Ze vroeg: ‘Bent u toevallig degene die de pamfletten over die gevonden bril heeft opgehangen?’
‘Sorry?’
‘De vrouw hierboven beweert dat u degene bent die de pamfletten over die Avanzi damesbril heeft opgehangen.’
Ik voelde met mijn vingers langs het montuur dat in mijn jaszak stak en zei: ‘Nee hoor. Welke vrouw?’
‘Grijzend haar, gekleed in een ouderwetse blokjesjurk. In haar woning hing de geur van spek.’
‘Ah….ja…..nou, ik ben bang dat dat niet klopt. Ik weet niets van pamfletten, en al helemaal niet van een bril. Ik zit hier eigenlijk omdat ik van de winter hou. Van de kou. Van de stilte. Van de wolkjes adem rond mijn hoofd.’
Er verschenen diepe rimpels in haar voorhoofd, begrijpelijk, maar mijn houding weerhield haar schijnbaar om nog verder op mijn antwoord in te gaan. Met een kort ‘oké dan’ draaide ze zich om en stapte in de richting waar ze ook vandaan gekomen was. Mensen op een afstand houden kon ik echt wel goed.
Traag drukte ik me uit mijn stoel, nam de kapotgetrapte bril tevoorschijn en zette hem weer op. De warme beelden daalden ogenblikkelijk weer mijn hoofd binnen. Ik glimlachte, liep zelfverzekerd de straat over. IJsdruppels kleefden aan mijn bakkebaarden, maar in mijn lichaam stroomde avontuur. Ver weg hoorde ik de stem van José vanuit het bovenraam iets schreeuwen.
‘Er is iemand van het werk voor je aan de lijn. Hij wil je even spreken.’
Even hield ik in, maar dat was minder dan een halve seconde. Toen liep ik verder, terwijl de meest fantastische beelden door mijn hoofd heen schoven. Ik was los. Eindelijk. Op weg naar vrijheid tussen barsten in een bril.
‘Frans…Telefoon!! Frans?’

Verloren glazen © Harold van der Kop

Homepage  Schrijversweb  Schrijversweb 2010  Harold van der Kop