Homepage  Schrijversweb  Schrijversweb 2005  Herman de Mooij

De moorkop - Herman de Mooij

I. Terwijl ik naar de erker loop om de telefoon aan te nemen, zie ik Sandra. Ze is alleen. Gehaast loopt ze het tuinpad op, worstelend met een weerbarstige paraplu tegen de striemende regen en de harde wind. Ik maak een verontschuldigend gebaar vanachter het raam, wijzend op de quasi-ouderwetse telefoon.
‘Laat maar, oma, ik heb een sleutel,’ lijkt ze te roepen, maar het geluid gaat verloren in de gierende storm. Ze oogt vermoeid, zie ik, terwijl ik de hoorn opneem.
’Mèt mevrouw Fabricius’. Het is Beer, onze jongste.
‘Hallo moeder’, klinkt zijn trage stem, ‘hoe gaat het met vader  en met U?’
‘Oh, jongen, ben jij het.’ Mijn stem klinkt al meteen bezorgd. ‘Goed hoor, dank je’, zeg ik tegen beter weten in, ’gaat het weer een beetje?’ Hij luistert nauwelijks en begint op klagerige toon uit te leggen wat er allemaal mis is met het zielenheil van zijn vader en de rest van de mensheid en hoe bezorgd hij wel is. Dit gesprek kan lang duren, weet ik uit ondervinding.
’Mag ik je straks terug bellen, Beer, dan heb ik wat meer tijd voor ons’. Zijn reactie is, zoals te verwachten, die van een geslagen hond. Beer, na de zoveelste psychose weer opgenomen in Vogelenzang, is en blijft ons kwetsbare zieltje. Ik beëindig het korte gesprek met alle mogelijke verbale liefkozingen.
‘Ja, lieve Beer, ik bel je echt terug vandaag. Sandra komt zojuist binnen, en ik wil rustig de tijd voor je nemen.’ ‘Oh, die grote mond weer?’ ‘Beer, toe nou.’ Zuchtend leg ik de hoorn weer neer. In gedachten ben ik nog bij hem als de woonkamerdeur, als door de wind bewogen, met een zwaai opengaat.
‘Poeh, oma, wat een kolereweer’, staat Sandra daar grijnzend, haar donkere krullenbol droogwrijvend. ’Ik dacht, ik ga nog maar effe bij oma langs, maar oeioei,ik kreeg bijna spijt, met dit…O ja, ik moest u nog de groetjes overbrengen van Mels. Voetbal, natuurlijk.’ Ik loop licht hinkend naar haar toe, haar bezorgde blik negerend, en pak haar hand. ‘Oh kind, wat ben ik blij dat je gekomen bent. De zondagen duren zo lang tegenwoordig. Het is gek, ik was gewend om veel alleen te zijn, maar ik kan er maar niet aan wennen. Als de kamerdeur opengaat zie ik hem bij wijze van spreken zó binnenkomen…’ Als ik even stilval, slaat ze een arm om me heen.
‘U mag gerust een beetje somber zijn, hoor oma, het is allemaal ook zó zwaar klote.’ We kijken elkaar aan, ik mag haar, ondanks haar ruwheid, erg graag. Onwillekeurig moeten we allebei glimlachen. Ik verman me. ‘Kijk mij daar nou eens staan’, zeg ik,’bejaarde treurwilg.’
‘Maar wel een keurig onderhouden treurwilg,’ grapt Sandra, mij met beide handen bij de schouders vasthoudend. Ik trek niet-begrijpend mijn wenkbrauwen op en laat het maar zo.
‘Kom, ik zal eens gauw thee gaan zetten.’ We delen de taken als vanzelfsprekend: zij, blootsvoets, appelrode wangen, natte spijkerbroekspijpen, zet theewater op het gasfornuis en praat honderd uit, over hoe het bij opa in het ziekenhuis was, en vooral hoe zwaar klote. Ik ben niet gewend zulke woorden te gebruiken, maar van haar kan ik het hebben, ze heeft een hart van goud. Ik pak de vergulde porseleinen kopjes, het zwaar verzilverde theegarnituur en het mooie dienblad en luister. Binnenkort gaan ze trouwen, Sandra en Mels, vernoemd naar zijn opa en diens grote trots en voetbalmaatje. ‘Jammer hè oma, dat opa de bruiloft niet kan meemaken.’
Hoor ik een snik in haar stem? Ze heeft het er kennelijk heel moeilijk mee. Zwijgend, stilvallend in mijn bewegingen, knik ik. Tranen wellen op achter mijn vermoeide ogen. De gedachte aan mijn doodzieke echtgenoot maakt me wanhopig. Ik wil hem niet verliezen. Het blijft toch je man.

De afspraak met de kinderen is dat ze, om hem niet teveel te vermoeien, om beurten op bezoek gaan. Gisteren was ik er zelf. Ik ga, omdat ik hem wil zien en - godbetert- bij hem wil zijn, maar door de operaties en de bestralingen is een gesprek al niet meer mogelijk. Toen ik voorstelde een stukje uit de Bijbel te lezen, deels om de tijd te doden, deels omdat ik verwachtte dat hij daar behoefte aan zou hebben, deed zelfs zijn bruuske weigering hem fysiek pijn. De verwilderde blik in zijn holle ogen sprak boekdelen. De verwijdering tussen ons is groter dan ooit. Dat besef maakt dat ik me verdoofd, bijna gevoelloos voor andere indrukken, en hopeloos alleen voel. Waar is het toch misgegaan?

We drinken onze thee zwijgend, tegenover elkaar, ieder aan een kant van de koperen gashaard. Buiten waait het nog steeds, de regen is gestopt. Gedachteloos speel ik met mijn briljanten ring. Als ik opkijk naar Sandra’ s gezicht, lijkt het alsof ze rechtstreeks van buiten komt: de sporen van de regenbuien van zo-even hebben echter plaatsgemaakt voor een geluidloze tranenstroom.
‘Kindje, wat is er,’ vraag ik geschrokken. Met bevende hand zet ze haar halfvolle theekopje op het notenhouten bijzettafeltje. Ze schudt wild en driftig met haar hoofd, de nog steeds halfnatte haren meesliertend in een vertraagde beweging. Luidruchtig snuit ze haar neus. Dan zucht ze diep, met een grommend geluid en neemt nog een slokje van haar thee. Dan kijkt ze me zo woest aan, dat ik nog meer schrik en niet weet waar ik moet kijken.
‘Oh oma, gloeiende pokketyfus,’ valt ze met harde stem uit,’ ik weet het niet meer, hoor. Als ik naar mijn hart te werk ga, zou ik het uitmaken met die tering….chádvrse klóótzak.’
Ik ben sprakeloos door haar ongewone uitval.
‘Wat is er gebeurd?’ stamel ik. Heftig snikkend vertelt ze dat Mels, haar eigen Mels, waarmee ze notabene over drie weken zou gaan trouwen, door vrienden betrapt is in bed met haar beste vriendin.
‘ Nou ja, beste, beste, chadfr…oh, sorry, hoor, oma, ik wilde dit helemaal niet vertellen, maar ik heb er al nachten niet van kunnen slapen. Ik dacht altijd dat ik hem volledig kon vertrouwen, maar mijn wereld is ingestort. Hij…hij…hij zegt dat hij er vreselijk spijt van heeft en dat het niet zijn bedoeling was om met haar naar bed te gaan, maar als hij tegen me praat kijkt hij me niet eens aan en… en… gloeiendegloeiende…’ Ze huilt nu met gierende uithalen. Dit is Sandra niet. Ze mag dan wat ruw in de mond zijn, deze uitval laat een totaal ander iemand zien.
‘Teringlijer, en die hoer kan al helemáál aan het gas.’ ‘Nounounounou.’ Moeizaam kom ik omhoog uit mijn fauteuil en sla, zittend op de stoelleuning, troostend een arm om haar heen, niet wetend wat te zeggen. Bittere gedachten flitsen door mijn hoofd. Gedachten aan Mees, mijn eigen Mees. Ik zie hem nog zó voor me. Meewarig mijn hoofd schuddend kom ik weer tot mijzelf. Buiten loopt de buurman voorbij, nog net op tijd voor de laatste lichting van de brievenbus, joviaal zwaaiend als altijd. Ik groet als in een reflex terug, maar zie hem niet echt. Mijn gekwetste gemoed schiet weer vol. Boosheid en onzekerheid voeren een hevig gevecht. Hoeveel kan een mens werkelijk verdragen? Hoelang kan: ‘Gij zult niet echtbreken’ een huwelijk overeind houden? Ze kijkt met betraande ogen naar me op, met een hand en een mouw haar gezicht afvegend.
‘Opa ging ook naar de hoeren, hè oma?’

II. Het was een echte Elburger bruiloft. Eén, zoals ik die in de paar jaren dat ik er woonde, vaker had meegemaakt. Nu niet vanaf de zijlijn, maar als lijdend voorwerp. Veel familie van weerskanten, veel in het zwart gekleed kerkvolk, natuurlijk de zwaar Gereformeerde dominee, waar Trees niet onderuit gekund had omdat haar vader nou eenmaal ouderling was, mijn ouders, die voor het eerst van hun leven met tram en trein van Noordwijk naar Amersfoort reisden en vandaar met de autobus naar Elburg, mijn broer en zussen, al of niet met aanhang, Trees’ broers en zus, ooms, tantes, ze waren er allemaal. En niet te vergeten de hele Noordwijkse en Elburger vrienden en vriendinnenkring.

De hele kerkdienst in het stampvolle kerkje stond stijf van de hel en verdoemenis. Als je die zwarte kraai mocht geloven was het huwelijk een zware plicht en zeker geen lolletje. Nou, dan wist hij niet wat ik wist. Zwaar werk, ja, dat was het. Overdag werken als een paard en ’s nachts als een hengst, als ik mijn getrouwde vrienden mocht geloven.
Het werk bij de brood- en banketbakker, waar ik na mijn diensttijd in Harderwijk aan de slag kon, was niet veel anders dan bij bakker De Hulk in Noordwijk. ’s Nachts om twee uur beginnen om het brood en banket diezelfde morgen op tijd in de winkel te hebben, dat is pas hard werken. En dat andere, dat hengstenfeest… Ik was al snel, nadat ik verkering kreeg met Trees, in de kost gegaan bij mijn aanstaande schoonouders. Dat had zo zijn voordelen. Als ik dan ’s middags om twee uur thuis kwam, niet altijd even fris maar wel monter, dook ik eerst een paar uur mijn bed in. Schoonvader en schoonmoeder werkten allebei in de vishandel bij de haven en kwamen pas tegen zevenen afgebeuld thuis. Trees had haar winkelbetrekking bij dezelfde baas waar ik me in het zweet werkte. Af en toe was er thuis een gestolen moment, als er tenminste geen chaperonne in de buurt was. Het duurde een tijdje eer ik Trees zover kreeg dat ze toegaf aan Eros’ geneugten, maar haar onstuimige verliefdheid en nieuwsgierigheid naar het onbekende overwonnen haar godsdienstige bezwaren. Goeie mensen, wat een angsten had dat lieve kind. Doodzonden en angst voor eeuwige verdoemenis spookten maar door haar hoofd. Toen ze merkte dat er ook genoten kon worden, verdwenen haar bezwaren wel, maar helemaal voluit, nee, daarvoor waren haar schuldgevoelens te groot en de momenten te spaarzaam en te steels.

De kerkdienst duurde twee uur. ‘Wee U Jeruzalem! Ik heb uw verfoeiselen gezien!’, schalde het vanaf de kansel. En dan moet je nog beginnen… Schoonmoeder wierp me heimelijk vernietigende blikken toe, omdat ik niet kon verbergen dat ik me stierlijk zat te vervelen. Zelfs mijn eigen moeder Pien, toch wel wat gewend, keek heimelijk naar vader Bertus, die stiekem aan zijn vestzakhorloge zat te pulken. Na de kerkdienst werd het gelukkig wat meer ontspannen. Het bruiloftsfeest stond in het teken van de overdaad. We hadden goed gespaard en er was van alles in overvloed: schoonmoeder, Trees en haar zuster hadden dagen in de keuken gestaan en voor soep, bloemkool, zoute snijbonen met kruimige aardappelen, een sudderlapje, en pudding met bessensap gezorgd, koffie was er met drie soorten- natuurlijk door mij gebakken- taart, en drank, heel veel drank. En paling natuurlijk, uitstekende IJsselmeerpaling. Want zo kerks als ze zijn, als ze niet volgevreten en volgezopen naar huis rollen, ben je voor de rest van je leven een vrek.
Er was een Veluwse fiedeler die tot ieders groot vermaak Busio-grappen in dialect vertelde, maar geen grappen op het randje, want hij was door schoonmoeder geselecteerd en geïnstrueerd. De hele familie van mijn kant, inclusief zwagers en schoonzussen, bleef slapen. Dat was een heel georganiseer voor schoonmoeder.
‘Mees, jij moet maar bij de andere mannen op zolder slapen, het is niet anders’, zei schoonmoeder terloops. Nota bene je huwelijksnacht, de eerste officiële nacht met toestemming van de zwartekousendominee bij Trees, en dan op zolder bij zo’n stelletje melkmuilen, die natuurlijk niet zouden schromen sarcastische opmerkingen aan mijn adres te maken. Nou, vergeet dat maar.
‘Hoe U het redt,’ zei ik stellig,’ moet U maar zien, maar Trees en ik liggen vannacht bij elkaar.’ Hoe ze het geregeld heeft, weet ik niet, maar we lagen die nacht voor het eerst naakt in elkaars armen. Natuurlijk deden we geen oog dicht. Ik had stevig meegedronken, waardoor mijn hooggespannen verwachtingen niet uitkwamen. Het lukte pas de volgende ochtend vroeg, maar toen was er al zoveel kabaal van vertrekkende gasten in huis, dat Trees bij iedere kraak van het grenenhouten ledikant doodsangsten uitstond. Het leek wel of de zware dominee stond mee te kijken. Ik lachte me rot, het kon mij niet genoeg herrie maken.
‘Elke daad dient gericht te zijn op het maken van leven,’ zei ik, met een plechtige falsetstem de zwartekousendominee imiterend. Sidderend van genot kwam ik klaar en het kon me niks schelen of iemand ons hoorde. 
‘Gek,’ zei Trees, een beetje besmuikt, zacht lachend. Ik begroef mezelf tussen haar heerlijke borsten. Toen we eindelijk uitgeput maar zielsgelukkig om acht uur opstonden en op zijn ’s zondags gekleed aan de ontbijttafel aanschoven, waren de hitsige opmerkingen van mijn mannelijke familieleden, zoals te verwachten viel, niet van de lucht. De vrouwen stootten hun mannen verstoord aan, maar Schoonmoeder maakte er resoluut een eind aan door spontaan en luidkeels, als een echt viswijf, een Psalm aan te heffen, waarin ‘ ’s Heeren Zeegen op U daal’ ‘ voorkwam. Sommige tafelgenoten vielen aarzelend in. De snoodaards keken beschaamd afwisselend naar elkaar en hun handbeschilderde boterhambordjes.
Onze Ka, intussen ook al twintig, keek me met haar kwijlende blikken brutaal aan, alsof ze zeggen wilde: ‘Ik heb alles gehoord.’ Als ze nou in haar loslippigheid haar mond maar niet voorbij zou praten. Die gooide er toch maar van alles uit, als ze even teveel aandacht kreeg.

Toen ik nog thuis woonde en al bij bakker De Hulk werkte, stoeiden we vaak zoals broers met jongere zusjes stoeien. Ze noemde me vaak plagerig De Moorkop, omdat gebak één van mijn specialiteiten is. We scheelden zes jaar, en ze was als jongste vaak alleen. Op een keer, het was aan het eind van de middag, moeder was bakeren en vader werkte tot het te donker werd bij de boer, waren we toevallig op zolder, waar we ieder aan een kant van het dwars over de zolder gespannen laken onze slaapplaats hadden. Ze daagde me uit, zoals ze zo vaak deed en door het intensieve lichamelijke contact, ze is zo sterk als een beer, raakte ik haar per ongeluk in haar kruis. Ze rilde van genot, kreeg een vuurrode kleur en zei alleen: ‘Dat deed je zeker expres’ en liet me niet meer los.

Een week later zei moeder tijdens het avondeten: ‘Onze Ka gaat bij onze Gijs weune,’ en keek me veelbetekenend en met een donkere blik aan, niet van zins of bij machten haar afkeuring op een andere manier te tonen. Vader prakte nadrukkelijker dan anders zijn aardappelen met vette jus en smakte met overdreven veel kabaal. ‘Onze Gijs’ stond voor de vrijgezellen oom en twee tantes, een paar straten verderop. Er werd niet meer over gesproken, het gebeurde gewoon. Daardoor zag ik haar voortaan alleen ’s zondags in de kerk, behalve als ik stiekem naar de duinen ging om te voetballen met mijn vrienden of vrijende stelletjes te beloeren. Ik moest me vanaf die dag ook weer op het stilletje behelpen, ontliep mijn moeder zoveel mogelijk om haar calvinistische opmerkingen niet te hoeven horen en ging meer dan daarvoor naar de kroeg. Vader Bertus haalde me er vaak genoeg uit, maar geslagen heeft hij me nooit. Toen ik voor de vervulling van mijn dienstplicht naar Harderwijk moest ging Ka weer thuis ‘weune’.

Ik ontwaak uit mijn mijmeringen als Trees mij thee inschenkt. Zachtjes strijk ik haar over haar lekkere kont, ze duwt mijn hand glimlachend weg, ik grijns naar mijn moeder en schoonmoeder. Nu gaat het leven echt beginnen.

III. De brood- en banketwinkel die we konden kopen, was een lot uit de loterij. Op een prachtige locatie in het centrum en zonder noemenswaardige concurrentie. Met geleend geld begonnen we aan onze droom. ‘M. Fabricius, Patissier- Confiseur’ liet ik met grote sierlijke letters op de etalageruit schilderen nadat de oude firmanaam met veel moeite was verwijderd, en het liep vanaf het begin prima. Trees was in haar element, er waren veel bourgondische klanten waar ze een plezierig contact mee opbouwde, daar was ze namelijk erg goed in, en de spullen die ik maakte waren helemaal mijn spullen. Originele producten van goede kwaliteit, en dat werd gewaardeerd. Het enige minpuntje was het ontbreken van een bloeiende kerkelijke gemeente, het dorp was overwegend rooms-katholiek, maar daar had Trees meer last van dan ik.
Binnen een jaar kwamen er een winkelmeisje bij en een kinderjuffrouw, want het werd zo druk, dat de verzorging van de kinderen -we hadden inmiddels twee dochters kort na elkaar gekregen en de geboorte van onze zoon was nog maar kort geleden gevierd- er anders onder zou lijden. Ondanks de economische recessie ging het ons voor de wind. We kochten onze eerste automobiel, een tweedehands A-Ford, zo zwartglanzend dat je je haar er in kon kammen. Trees en ik lieten ons er vol trots in fotograferen. Haar garderobe, nooit onderwerp van gesprek geweest, werd langzamerhand verwisseld voor een duurdere. De eerste bontjas werd met een zekere gêne aangeschaft, maar toen ik haar in de bontwinkel in de stad aanmoedigde hoefde ik mijn zin niet eens af te maken. De eerste gouden armband, die, om de families niet te kwetsen, net als de bontjas selectief werd gedragen, werd niet lang daarna aangeschaft. Een voor ons doen krakend wilde nacht was mijn beloning.

De politieke toestand in Duitsland ging voor een groot deel aan ons voorbij, we hadden het erg druk met onze zaak en de gesprekken in de winkel gingen wel vaak over de moeilijkheden die de Joden daar ondervonden, maar een winkelier neemt nooit een standpunt in, dat was er lang geleden al ingestampt door onze Elburger baas. En het zou hier toch nooit zo’n vaart lopen, geloofden wij. Wij hadden zelfs NSB-klanten die hardop zeiden wat ikzelf heimelijk dacht: die Hitler had het daar toch maar goed voor elkaar, er was weinig werkloosheid meer en iedereen deelde in de welvaart. Kom daar eens om bij die zuinige Colijn?
Dat die moffen ons land tenslotte toch overliepen, was een lelijke tegenvaller. Na de eerste schrik leek iedereen zich echter weer te herstellen en te schikken in het onvermijdelijke. Ze kwamen na een paar weken al bij ons in de winkel en gaven grote bestellingen op. Het leken net gewone mensen. Het zou dus allemaal wel meevallen.

Ons huwelijk, dat in het begin een stormachtig karakter had, waarin we meestal op mijn initiatief op de gekste momenten en de raarste plaatsen de liefde bedreven, was stilletjesaan in rustiger vaarwater gekomen. Trees was door alle drukte in de winkel vaak zo moe dat er van Eros’ opdracht meestal weinig meer terechtkwam. Het was verdomme zo langzamerhand de sluitpost op onze gezamenlijk begroting geworden. Wat mij betreft wilde ik me daar niet zomaar bij neerleggen. De vaste zondagmiddagen en woensdagavonden kwamen echter nog wel eens in het gedrang. Waren het niet de kinderen die huilerig en snotterig waren, dan was het wel weer een onverwachte visite. Had ik mezelf een leuke middag beloofd, kreeg je dat weer. En omdat we inmiddels ook twee bakkersknechten hadden, waren er ook al geen ongestoorde momenten meer in de bakkerij. Af en toe sloeg ik noodgedwongen ‘de hand aan mezelf.’ Dan was de druk tenminste even van de ketel.
Bij de tweewekelijkse vergadering van kleine middenstanders in de plaatselijke kroeg was het evenwel erg gezellig. De problemen die daar werden besproken werden door mij thuis, kort samengevat, uit de doeken gedaan en Trees vond het eigenlijk wel best zo. Ik had een verzetje. Als prettig surrogaat zaten er twee ontzettend lekkere wijven in de winkeliersgroep waar je vreselijk mee kon lachen, en die ook niet vies waren van een geintje. Heimelijk dacht ik wel eens aan de mogelijkheid met één van hen naar bed te gaan, maar de angst voor gelazer- ‘Heb je het al gehoord? De drogist heeft zijn vrouw eruit gegooid.’- wonnen het toen nog van mijn hartstocht. Tot zolang ging alles goed.

Tot een enorme tegenslag ons zowel zakelijk als privé in de problemen bracht. Onze geldschieter dreigde met zijn eigen zaak failliet te gaan en vorderde het geleende geld per direct terug. De paniek sloeg niet direct toe, want ik meende goede afspraken op papier te hebben staan.
Mijn niet al te dure advocaat was aanvankelijk optimistisch. ‘De rechtszaak zag hij met vertrouwen tegemoet’, zei hij en ik geloofde hem op zijn woord. De zitting verliep echter desastreus voor ons. De tegenpartij had een advocaat, die met veel uiterlijk vertoon de rechter stond te imponeren en met documenten kwam waar deze wel erg veel belangstelling voor had. De onze stond maar een beetje onsamenhangend te hakkelen en had zijn papieren niet op orde. Binnen een uur was ik zo’n beetje bankroet. Het bloed stroomde uit mijn lijf, zo voelde het.
Ik moest mij aan de houten banken vasthouden en was niet in staat te denken. Mijn advocaat was in geen velden of wegen meer te bekennen, en toen ik lijkbleek thuiskwam hoefde ik niets uit te leggen.
‘Het is gebeurd.’ Trees en ik vielen elkaar snikkend in de armen. De kinderen wisten niet wat ze zagen. Kotsmisselijk van de spanning spoog ik met veel misbaar alle ellende uit, met het koude zweet op mijn lijf en rillend van ellende. Als verdoofd hebben we de winkel op slot gedaan, een nog nooit gebruikt bord met in sierlijke krulletters WEGENS ZIEKTE GESLOTEN voor de winkeldeur gehangen en de kinderen bij de buren ondergebracht. Kleine Beer voelde de stemming nog het best aan en vroeg: ‘Gaan we nou dood, pappa?’ Ik was niet eens in staat mijn eigen kinderen te troosten. De rest van de dag hebben we zonder één woord te zeggen op bed gelegen. Onze droom was aan diggelen. Ik had te weinig gespaard en teveel uitgegeven om het probleem nog de baas te kunnen.

IV. Ontmoedigd zat ik aan het eind van de middag in één van de haveloze cafés aan de Markt. De dubbele jonge borrel die ik had besteld was geen lang leven beschoren. Afgemat, onvoldaan, vol zelfbeklag, sloeg ik mijn favoriete drankje uit pure frustratie in één teug achterover.
Echt smaken deed de borrel me niet, daarvoor was ik veel te gespannen.
‘Als de deurwaarder beslag gaat leggen, zijn we alles kwijt: zaak, inboedel, automobiel, luxe artikelen, juwelen, alles,’ gonsde het maar door mijn kop. De afgang voor de familie vrat aan mijn zelfvertrouwen. Ook vandaag waren alle pogingen, om bij bevriende zakenlieden krediet los te peuteren op niets uitgelopen. Ik staarde naar mijn lege glas en had niet door dat ik intussen werd gadegeslagen door een heer, zittend aan de bar. In mijn somberheid zag ik mezelf alweer in loondienst voor een hongerloontje. Als er al een baas was die me wilde hebben.
‘Is het gepermitteerd?’
Een goedgeklede man van ongeveer een jaar of veertig met een prettige stem deed me opschrikken uit mijn overpeinzingen.
‘Eh, pardon, maar natuurlijk,’ schrok ik op. Ik was totaal niet geïnteresseerd in een gesprek, met wie dan ook. Mijn hoofd stond er niet naar.
‘Ik zag u zo zitten, zo somber en in uzelf gekeerd, en dacht, misschien kan ik deze heer wat opvrolijken met een goed bericht.’
‘Goed bericht? ’ -‘Wat mot die vent van me?’-.
‘Laat ik mijzelf eerst eens voorstellen, met uw welnemen. Mijn naam is Boudewijn von Bläkowitz, commissionair in financiële producten. Mag ik u iets te drinken aanbieden?’
‘Mees Fabricius, Patissier-confiseur, binnenkort in ruste’, flapte ik eruit, ‘ een jonge borrel graag’.
‘Ober.’ Zijn stem klonk alsof hij gewend was te commanderen,’een echte koffie en een dubbele jonge alstublieft’.
‘Komt in orde, mijnheer Von Bläkowitz.’

De man schoof bij aan mijn tafeltje en legde een paar fijnlederen handschoenen links van mij.
‘Ik kan er slecht tegen als mensen ongelukkig zijn. Het is namelijk helemaal niet nodig. Het is dan wel oorlog, maar de mogelijkheden om gelukkig te zijn liggen voor wie het wil zien voor het oprapen.’ Mijn opgetrokken wenkbrauwen moeten boekdelen gesproken hebben.
‘Mijn geluk ligt anders aardig aan scherven’.
‘Wat heeft ertoe geleid dat u deze sombere gevolgtrekking maakt? Is uw vrouw er vandoor met een ander, of heeft u juist geen vrouw, is de bank u onwelgevallig, was het lot u niet goed gezind, of had u juist het winnende lot, maar is het verloren gegaan bij de grote schoonmaak?’
De spraakwaterval irriteerde me en ik besloot zo snel als mogelijk was van hem af te komen. Ik nam daarom twee flinke slokken, en sloeg de borrel veel te snel naar binnen. Sufferd die ik was.
‘Ik moet eigenlijk gaan, mijn gezin wacht op me’.
‘Maar meneer Fabricius, uw gezin kan toch wel héél even zonder u, ik kan u misschien wel hélpen’. Ik was al half opgestaan maar om de één of andere stompzinnige reden ging ik toch weer zitten. Op een teken van de commissionair had de kastelein mijn glas alweer volgeschonken.
‘Wat is uw probleem? Gaat het over geld? Persoonlijk kan ik u misschien niet helpen, maar mijn relaties in de financiële wereld zijn dusdanig, dat een oplossing wellicht tot de mogelijkheden behoort’. Dat klonk, ondanks mijn groeiende aversie tegen deze bekakte blaaskaak, als muziek in mijn oren. Ik aarzelde. Moest ik aan een totaal onbekende inzicht geven in mijn toestand en mijn sores op tafel leggen, of moest ik gehoor geven aan dat innerlijke stemmetje en gewoon weggaan? Ik aarzelde nog heviger.
‘Wie zijn uw relaties dan wel?’
Hij schoof zijn stoel dichterbij en sprak op samenzweerderige toon:
‘De hele top van de financiële wereld van Nederland, België, Frankrijk en Duitsland, een enkele bangerik daargelaten, is lid van een politieke organisatie. Ik hoef u niet uit te leggen welke. Zij spinnen garen bij de staatkundige veranderingen van de laatste jaren en zijn bereid risico’s te nemen vanwege de enorme successen van onze Grote Leider.’
Mijn innerlijke stem schreeuwde nu dat ik deze gladjanus moest mijden, maar kennelijk was er toch iets in hem dat me aantrok. Het risico en de daarbij horende spanning hadden een onweerstaanbare aantrekkingskracht op mijn andere Ik. Letterlijk en figuurlijk draaide ik een beetje bij.
‘Waarom zou ik zaken doen met Duitsland, als ze ons landje kleineren en vertrappen?’ sputterde ik nog voor de vorm.
‘Kom kom, zo woordelijk moet u dat niet nemen. Dat is typisch van die Oranjetaal, van dat gevluchte rapaille. Wat dacht u van de bezwering van het grote rode gevaar uit het oosten? Zou u daardoor geregeerd willen worden? Weet u hoevelen er daar in concentratiekampen het leven al hebben gelaten, alleen omdat ze hun mond durfden open doen?’
Triomfantelijk keek hij me aan. Ik zweeg. Mijn parate kennis over de politieke gevolgen van totalitaire regimes was bepaald niet groot en elke overtuigende discussieleider kon mij op dat punt vastzetten.
‘U hebt dus geld nodig’. Mismoedig keek ik de man aan.
‘Ja.’
‘Ober’.
Hij pakte een kalfslederen aktetas van onder de tafel. ‘Als u toetreedt tot de Finanzierungszimmer für Wirtschaft und Friede ins Neue Europa kunt u zonder nader onderzoek van uw boekhouding geld opnemen tot een bedrag van zo’n kleine veertigduizend gulden.’ Ongelovig keek ik de man aan. Als dat waar was, waren we in één klap van ons probleem verlost. En kon ik de automobiel behouden. Het begon mij te duizelen. Ik had te snel en teveel gedronken. De nog nieuw ruikende aktetas bevatte een indrukwekkend document, voorzien van veel krullen, adelaars, hakenkruizen en gouden versieringen.
‘Dit is uw aanvraag, vanzelfsprekend nog geheel vrijblijvend, het verplicht u absoluut tot niets, u kunt er gewoon nog een nachtje over slapen. Maar als u nu tekent kan ik u verzekeren dat de wereld er morgen weer een stuk mooier uitziet’.
Ik was niet bij machte het stuk te lezen en wilde nog steeds zo snel mogelijk van de kwal af, eerlijk gezegd.
‘Als het toch vrijblijvend is’. Met onzekere hand zette ik mijn handtekening, min of meer op de aangewezen plaats.
‘Uw aanvraag wordt zo spoedig mogelijk in discrete behandeling genomen. Wat belangrijk is, is dat u over het Nederlandse Staatsburgerschap beschikt, een geldig paspoort heeft en op korte termijn beschikbaar bent.’
‘Beschikbaar?’
‘Voor het geven van nadere informatie over de besteding van het te verstrekken krediet.’
Met een gejaagdheid die me aan het denken had moeten zetten, borg hij het document op in de aktetas.
‘U hoort zo snel mogelijk van ons.’ De slappe hand ten afscheid, de triomfantelijke blik, de hoofdschuddende, grijnzende kastelein, het drong allemaal niet tot me door.

V. Het rochelende geluid uit de badkamer komt me al zo bekend voor, dat ik er allang niet meer op reageer. Zijn hoestbuien, vooral 's morgens na het opstaan, zijn een onderdeel van hemzelf geworden. Eerlijk gezegd ben ik er zo langzamerhand ook een beetje onverschillig onder. Als ik vanuit mijn slaapkamer- we slapen al jaren apart- in mijn ochtendjas naar de trap loop, zie ik hem door de halfopen badkamerdeur gebogen voor de wastafel staan. Ik wil mijn mond openen voor een ‘Goeiemorgen’, maar voor ik iets kan zeggen komt hij met een ruk overeind, kijkt mij vanuit de wastafelspiegel met grote angstogen aan en kreunt met hese stem ‘Bloed!!’

Onze huisarts is een nuchtere Fries die zich niet snel tot paniek zal laten verleiden. Met een deskundige blik voert hij een snelle controle uit van mondholte en lymfklieren. Ik herken Mees nauwelijks. De anders zo onverschillige branieschopper zit er ineengedoken en met grote angstogen bij, alsof hij zijn doodvonnis verwacht te horen. Gelukkig stelt de dokter mij de vragen. Mees probeert mijn uitspraken over zijn rook- en drinkgedrag nog te bagatelliseren, maar de arts is heel stellig:
‘Onmiddellijk stoppen met roken en drinken,’ is het advies,’misschien is het nog niet te laat.’
Dat is een zware straf. De sigarenboer verliest daardoor in één klap één van zijn beste klanten en de slijter –‘Hé, Mees, wat maak je me nou?’- komt persoonlijk vragen of er soms iets mis is.

De afspraak met de polikliniek KNO van het Grote Ziekenhuis is snel gemaakt, maar het duurt nog drie weken voor hij bij een specialist terecht kan. Het worden drie weken van martelende onzekerheid. De heesheid, waar Mees al een tijd last van had, verdwijnt maar niet en de aanvankelijke verkoudheid die de schuld kreeg van alle klachten, begint in onze gedachten plaats te maken voor een ernstiger kwaal. We durven het naar elkaar toe niet uit te spreken.
De hoestbuien zijn een marteling voor hem, en elke keer als hij naar het toilet of de badkamer loopt, kijk ik hem bij terugkeer verholen aan, bang voor een reactie. Onze blikken ontwijken elkaar, ik ben ook niet in staat een arm om hem heen te leggen. Als ik bij het avondeten zoals gewoonlijk hardop het ‘Onze Vader’ bid- dat zijn we nou eenmaal zo gewend en ik ben niet van plan dat voor Mees op te geven- stokt mijn stem bij ‘Uw wil geschiede...’ De tranen stromen over mijn gezicht, ik zet mijn bril af, ondertussen Mees aankijkend. Ik pak wanhopig zijn arm, trek hem naar mij toe, noem vertwijfeld zijn naam maar voel zijn onwil.
‘Godverdegodver’, gromt hij hees, ‘waarom moet ík dat nou weer hebben?’
Ik huiver bij zoveel onverschilligheid, maar nog het meest om deze flagrante heiligschennis.
‘Méés!’ Alle samengebalde emoties over vijftig jaar lief, maar ook ontzettend veel leed, zitten in die ene hartenkreet. ‘Mees! Hou daar toch eindelijk eens mee op.’
Ik huil hartverscheurend. Mijn eetlust is op slag verdwenen en ik verdwijn naar mijn slaapkamer. Wat ik gehoopt had, gebeurt niet.

Het is al donker als ik wakker word van de kou. Beneden brandt geen licht, en Mees is in geen velden of wegen te bekennen. Als ik de tv aanzet is er een voetbalwedstrijd bezig. Juist als ik de tv weer heb uitgezet, gaat de telefoon. Het is Beer.
Zittend in mijn fauteuil, met de hoorn in mijn hand, knip ik het licht van de staande schemerlamp weer uit. Het donker komt nog het dichtst bij mijn stemming. We praten meer dan een uur en als ik de hoorn eindelijk neerleg, voel ik me ellendiger dan ooit. Ik ben bang dat ik twee mannen kwijt zal raken: één aan -misschien wel- ‘K’, de ander aan een manisch-depressieve stoornis.

De KNO-specialist kijkt neutraal als we samen bij hem op bezoek zijn. De naderende uitslag van het onderzoek heeft ons beiden slapeloze nachten bezorgd en tekent onze gezichten. De eerste onderzoeken gaven eerst hoop, later werd die de bodem ingeslagen door de uitslag van een kweek. Nu is het wachten op het vonnis. Intuïtief weten we allebei dat we voor het ergste moeten vrezen, maar we klampen ons vast aan elke strohalm, hoe onwerkelijk die ook is. De specialist windt er geen doekjes om.
‘Meneer Fabricius, u hebt kanker.’ Er valt een doodse stilte.
Ik houd automatisch zijn hand vast en voor het eerst sinds lange tijd voel ik weer iets van liefde voor hem. Zijn wit weggetrokken gezicht en de tranen in zijn ogen wekken gevoelens bij me op die ik lange tijd weggestopt had. Een snik welt op uit onze kelen. We durven elkaar nog steeds niet aan te kijken. Hij knijpt, waarschijnlijk gedachteloos, zo hard in mijn hand, dat ik deze even terugtrek. De afdrukken van mijn ringen staan in mijn vingers en ik kan ternauwernood een kreet van pijn, hoe gepast ook op dat moment, onderdrukken. Ik sta op, neem zijn hoofd in mijn armen en druk hem tegen me aan.

Hoe vaak hebben we niet zo gestaan, maar dan onder heel wat betere omstandigheden? Naakt, zijn hoofd verborgen tussen mijn grote borsten. Hij werd daar altijd vreselijk opgewonden van, ik genoot en liet hem begaan. Tot ik tien jaar geleden een borstamputatie moest ondergaan. Toen was het over, voor mij omdat hij liet merken mij op die manier niet meer aantrekkelijk te vinden en voor hem omdat hij toch al steeds vaker zijn bevrediging buiten de deur vond. Hij was zo onkies, daar zelfs tegenover anderen geen geheim van te maken. Die wetenschap kwetste me tot in het diepst van mijn ziel. Waar het vrijen ons vroeger verbond, dreef het ons nu beetje bij beetje uit elkaar.

‘Er is een tumor ontdekt in de slokdarm in de nabijheid van de bovenste bronchiën. Ik stel operatieve verwijdering voor en, afhankelijk van de uitkomst van de ingreep, radiotherapie als extra behandeling.’

Kanker. Keelkanker. Een regelrecht doodvonnis. Met zijn schorre stem vloekte hij de hele wereld stijf, God of geen God, gebod of geen gebod, hij vloekte machteloos maar hartgrondig, tot mijn grote ergernis.
‘Dat heb je thuis niet geleerd, Mees, en van mij al helemáál niet’, zei ik. Mijn verwijtende blikken ontweek hij en nam tegen alle verboden in weer de ene na de andere borrel. ‘Als het dan toch te laat is, ‘ zei hij onverschillig. In de weken die volgden was hij vaak nog opstandiger. Andere keren klampte hij zich aan me vast en leek het soms heel even op de begintijd van ons huwelijk. Ondanks de treurige boodschap vrijde hij zich suf- nou ja, voor zijn doen dan- uit pure doodsangst. Ik vond het aan de ene kant ook wel weer prettig, omdat het ons aan betere tijden herinnerde, en liet het ook toe uit oprecht medelijden met hem, maar aan de andere kant had ik overduidelijk mijn reserves.
‘ Hoe vaak heb je het zo bij andere vrouwen gedaan?’ vroeg ik op een keer geëmotioneerd, mijn armen voor mijn verminkte borst houdend. Dat was de laatste keer.

De kinderen kwamen nog even langs om hem sterkte te wensen en hem te zien. Alleen Beer was er niet. De confrontatie met een mogelijk definitief afscheid, hoewel niemand dat woord in de mond nam, was teveel voor hem.
De dag van de operatie wilde ik met hem bidden voor een goede afloop. Ik moest er bijna om smeken en alleen toen ik vroeg :’Doe het dan voor mij,’ ging hij letterlijk door de knieën. Dat beeld zal ik nooit vergeten. Door mijn halfgeloken oogleden keek ik op hem neer. Zijn vermagerde lijf viel me toen pas goed op. Er was één gedachte die permanent door mijn hoofd maalde. ‘Oh Heer, schenk toch genezing, ik wil hem op deze manier niet kwijt.’ Zijn ooit zo brede en gespierde schouders waren knokig geworden, zijn armen veel dunner dan voorheen. Mijn gedachten werden plotseling rustiger, en de woorden kwamen als vanzelf. Daarna gingen we met een taxi naar het Grote Ziekenhuis. Toen ik na twee uur weer thuis was, alleen en onbeschrijfelijk eenzaam, bad ik opnieuw. De twijfel over mijn liefde voor hem en de angst hem te verliezen waren er nog steeds.

VI. Vogelenzang ligt daar prachtig, tussen de bossen en de duinen. Het was niet voor niets ooit een Lustoord. De rijke patriciërs zijn al lang geleden - Liberté, Egalité, Fraternité- verjaagd en hebben plaats gemaakt voor minder gefortuneerden. Of minder fortuinlijken. Als ik met onze tweedehands Ford Cortina voorzichtig de toegangsweg op rijd, word ik uitbundig begroet door een aantal ‘betere’ patiënten. Beer hoort daar niet bij. In zijn kamertje zit hij bleek, als een ziek vogeltje, te mager voor de grauwgroene kamgaren overjas die om zijn schouders slobbert. Zijn knieën tekenen scherp af in de te wijd geworden broek.
‘Moeder!’ , alsof hij me niet verwachtte, en dan: ‘Grote bek was hier gisteren.’ Ik zucht.
‘Je moet niet zo lelijk doen over Sandra, het is een lieve meid, en Mels is heel gelukkig met haar.’
‘Grote bek is grote bek.’

We rijden voorzichtig de oprijlaan weer af, hier en daar bijsturend om onberekenbare voetgangers te omzeilen en gaan richting het Grote Ziekenhuis. Onderweg praat Beer, diep weggedoken in de kraag van zijn jas, aan één stuk door over de Schepping die zo prachtig is, en dat het toch Eeuwig Zonde is dat de mens in al haar nietigh…….. Ik probeer mijn aandacht op de weg te houden en antwoord af en toe met een ‘mja, mwa, och.’ Plotseling verandert de toon in zijn stem. Het anders zo zeurderige, timide stemgeluid krijgt een klank die niet bij hem past. Er klinkt een harde vastberadenheid in door, die ik niet van hem ken.
‘Waarom heeft u altijd maar goedgevonden dat pappa u bedroog?’
‘?’
‘Ja, denk maar niet dat wij niet weten dat pappa naar die vrouwen ging, want ik heb het hem zelf een keer horen zeggen, tegen oom Emiel. Oh, oh, wat hadden die twee een pret. Bllwwùùèèèè!!’
Ongemakkelijk kijk ik voor me uit. Natuurlijk weten de kinderen het, dat was onvermijdelijk, maar voor Beer hebben we het naar mijn idee altijd verborgen kunnen houden. Die had het met zijn depressieve aanleg al moeilijk genoeg.
‘Misschien is het beter als we er niet over praten.’
‘Ik ben boos.’ Hij heeft zowaar een blos op zijn wangen.
‘Natuurlijk mag je boos zijn, maar het komt nu met pappa’s ziekte niet zo goed uit als je daar over begint.’
‘Ik ben héél boos.’
‘We zijn er, laten we er een andere keer over praten. Laat aan pappa alsjeblieft niet merken dat je het weet. Hij heeft toch al zoveel pijn.’
‘Ik ben héél, héél erg boos. Trouwens, straf komt na de zonde,’ zegt hij, met een voor zijn doen ferme hoofdknik om daarmee zijn woorden kracht bij te zetten.
‘Beer, alsjeblieft.’
Ik druk hem lang tegen me aan, streel zwijgend zijn rug en voel zijn knokige lijf. Een kus op zijn klamme voorhoofd. Hij rilt. Of het van emotie is of van de kou weet ik niet, ik maak me grote zorgen.
‘Lekker, moeder, zo deed U vroeger ook altijd met me.’
Mijn glimlach verliest haar kracht door mijn sombere gedachten.
‘Kom, we gaan.’

Het is niet druk op dit uur. Op een klein aantal zwijgende bezoekers, een enkele verpleegster en een dienstdoende assistent-arts na, maakt het ziekenhuis een uitgestorven indruk.
De opkomende gedachten bij de woordspeling, een bittere inval, maken dat ik me alleen maar nog nerveuzer voel.
De ogenschijnlijk serene rust op de afdeling oncologie, de zacht glanzende vloerbedekking, de gedimde verlichting en de ruisende airconditioning, dat alles maakt dat je vanzelf gaat fluisteren.

De kamer waar Mees ligt, is aan het eind van de gang en we zijn, zoals afgesproken, de enige bezoekers. Ik bedenk, zonder verdere aanleiding, dat, als je hier een éénpersoonskamer krijgt, het bij voorbaat al niet zo goed met je gesteld is. Een kus op zijn voorhoofd. Ik schrik me wezenloos van de uitgemergelde aanblik die hij geeft. Het verschil met twee dagen geleden is dramatisch. Nog meer dan anders is de kwelling van zijn gezicht af te lezen. Hoelang nog in vredesnaam?
‘Ik heb Beer meegebracht.’
Zuurstofslangen en infuuspompen, lampjes, knoppen, meters en piepjes beheersen met een op afstand bediend commando zijn leven. Of wat daarvan over is.
Beer staat in de stilte van de kamer, beduusd door de benauwende atmosfeer, vol onbegrip kijkend naar alle geheimzinnige machinerieën. Hij lijkt zich nauwelijks te realiseren dat zijn vader daar ligt te sterven.
‘Hallo, pappa,wanneer komt U weer thuis?’ 

Het is niet meer om aan te zien. De man, waar je van hield en je leven mee gedeeld hebt, kinderen mee gekregen en opgevoed hebt, waar je een zaak mee opgebouwd hebt die vervolgens door domme pech failliet ging, die door een stommiteit lid van de NSB werd, die struikelende, opkrabbelende, telkens weer tegen zijn eigen tekortkomingen aanlopende echtgenoot, maar ook die boven alles liefhebbende vader, die man zo te zien aftakelen op een onwaardige manier, het is niet meer om aan te zien.
Ik slik hevig en liefkoos in een waas voorzichtig zijn hand. De sterke hand die me zo vaak bemind heeft en gestreeld, de hand die me eindeloos in extase bracht, maar ook de hand die de kinderen opvoedde, die voor ons werkte en ons soms welvaart, soms ongeluk bracht. Koud, mager, broos is die hand geworden, geen schaduw meer van vroeger, ik voel een onverwacht krachtige kneep.
Zijn ogen zoeken me, niet in staat tot meer dan een blik, vertroebeld door morfine.
Mijn verdriet is te groot voor tranen, ik prevel een gebed en vergeef hem.
‘Mees, lieve, lieve Mees,’ fluister ik.

‘Ik moet even naar het toilet, blijf hier op me wachten.’
Als ik na tien minuten weer de gang op kom, staat Beer daar bij een raam, als een karikatuur van zijn vader, en kijkt, met een hoogrode kleur en zenuwachtig kauwend, naar mij, dan schichtig naar buiten.

Boven de kamerdeur brandt een rood alarmlampje en in een onzichtbare ruimte gaan piepers af.

De moorkop © Herman de Mooij

Homepage  Schrijversweb  Schrijversweb 2005  Herman de Mooij