Na het ontbijt installeert hij zich in een ligzetel op het bovendek. Het schip trekt een V van zilverwit schuim achter zich. De horizon is afwezig. Zee en lucht één oneindige vlakte. Zijn lijf en leden beginnen stilaan op te warmen. Eenmaal het brein verhit, zal dat leiden tot een schizofrene toestand van dualiteit tussen illusie en werkelijkheid. Er wacht hem een diep-menselijke ontmoeting met zichzelf. Hij wil een zeemeermin vangen. Aan hun bestaan wordt wel getwijfeld, net zoals aan UFO’s, maar Columbus zag zeemeerminnen op zijn reis naar Amerika. Hij beschreef ze in zijn dagboek als vrouwelijke vormen die voor de kust van Hispaniolia hoog uit de zee oprezen. Zo een wezen wil hij zien: bovenlijf naakt en duidelijk een vrouw, onderlijf de benen samengesmolten tot een staart. Daarmee slaan ze op het water om de aandacht te trekken van aardse mannen naar wiens liefde ze hunkeren. Hij speurt het wateroppervlak af. Overal ziet hij witte schuimstrepen. Ze zijn er dus. Klaar voor een ontmoeting. Maar wat zeg je dan? Hoe spreek je ze aan? Moeten die woorden historisch klinken? Iets in de aard wat de eerste astronaut op het neerstappen op de maan sprak over een kleine stap voor de mens maar een grote voor de mensheid. En wat zou de zeemeermin antwoorden? Misschien zijn woorden overbodig. En dan ziet hij er eentje dicht bij de achtersteven boven de golven naakt naar hem lonken, haar haren verstrengeld in zeewier. Hij staat op van zijn ligbed, gaat aan de reling staan en spreidt zijn armen wagenwijd open. Als hij ze weer sluit, voelt hij dat ze zich nat en glibberig tegen zijn borst vleit. “Je hebt mij te pakken,” zegt ze, “luister naar mijn verhaal voor je mij weer in het water gooit. Mijn geluk ligt in jouw handen.” “Jamaar,” antwoordt hij, “als ik je terug gooi, kan ik nooit bewijzen dat ik een zeemeermin gevangen heb. Heb je het niet koud?” “Beetje wel, in de diepte van de zee is het warmer.” Galant neemt hij zijn strandlaken en bedekt haar staart en bovenlijf. Alleen haar hoofd is nog zichtbaar. Niemand ziet in haar nog een zeemeermin. Integendeel. Haar mooi gelaat doet menig passant naar haar omzien. Hij legt ze teder op het ligbed naast dat van hem.
“Ik ben dr. Rheve. Hoe heet jij?” “Noem mij maar zoals je wil.” “Ik noem je Sirenia, naar ‘Sirene’, een meermin die met haar gezang de zeelui lokt.” “Is goed.” “Ik ben op doorreis.” “Van waar en waar naartoe,” vraagt ze. “Naar mezelf, maar dat klinkt niet erg boeiend, hé?” “Je klinkt wat depressief. Ben je ziek?” “Zou kunnen. Weet het niet echt.” “Wil ik voor je zingen?” Haar diepe stem lokt hem naar haar. Hij kan er niet aan weerstaan en kust haar op de mond. “Je hebt zachte lippen,” fluistert ze en zoent hem driftig terug. Hijn voelt iets bekends bewegen. Een man is niet van steen gemaakt. Ze kust hem opnieuw. Een vrouwtjesdier dat een mannetjesdier wil verleiden. “We zouden beter wat praten,” onderbreekt hij haar. “Waarover?” “Het gaat zo snel. Alsof je wanhopig naar iets op zoek bent.” “Ik heb iemand nodig. Een mens, een aardse mens. Zeemeermannen stellen niet veel voor daar beneden.” Het gesprek stokt even. Ze zitten beiden naar de zee te turen. Alsof het in de verte staren duidelijkheid kan bieden. “Ik wil je beter leren kennen, vertel over jezelf.” Hij voelt dat ze zijn hand grijpt. “Je handen beven,” zegt ze. “Is het naar ‘de vrouw’ in mij dat je verlangt? Je vingertoppen trillen.” “Ik voelde daarstraks lust in je lippen.” Ze streelt zijn nek en vleit haar bovenlichaam tegen het zijne, zodat hij haar verlangen kan voelen. Zachtjes begint ze te huilen, haar aangezicht tegen zijn borst. Als haar handen zijn schouders nemen, richt ze het hoofd op en kijkt in zijn ogen. Alleen ogen laten de pijn zien als die de keel snoert en woorden niet meer kunnen. De zee is een uitgestrekt verdriet. Hij voelt dat ze zachtjes huilt. “Huil maar… Het is goed als je kan huilen.” “Ik ben blij dat ik welkom ben.” Iets schijnt in hem de kop op te steken. Hij kan het zich niet meer veroorloven dood te gaan nu iemand hem nodig heeft. Leven wordt sterker dan sterven. Welke mysterieuze band bestaat er tussen wat hij nu ziet: het kwetsbaar wezen in zijn armen en de opstoot van geluk in hemzelf? Geluk dat schijnbaar uit de diepte van de wateren opduikt en zijn mensenleven overhoop haalt. Dit is God voor hem. In een andere gelooft hij niet. Het wezen waarnaar hij kijkt, voelt als het tere vogeltje dat hij als kind redde van de genadeloze Mong op de boerderij. Dezelfde angst in de ogen. Hij zal haar overtuigen dat ze met haar angsten niet alleen mag blijven. De sluier van geheimzinnigheid die over haar hangt opheffen. Maar iedereen heeft geheimen die hij graag verborgen houdt. Ook de aardse mens. “Wat maakt je zo wanhopig?” vraagt hij haar. “Waarmee ik moet leven,” zucht ze, “is erger dan kanker bij aardse mensen. Een mes kan het niet uit mijn vissenlijf snijden.” Hij legt zijn zijn hand tussen haar borsten en fluistert: “Heb je dit graag?” Bloed doorstroomt haar rillend lichaam, maakt cirkels rond haar schouders en ontlokt een aangenaam gevoel. “Ja, dat vind ik fijn,” mompelt ze. Ze spant het strandlaken over zijn hand strak aan en vertelt over haar avontuurlijke reis naar de hemel. “Als je sterft, vat je ziel de reis aan naar het Licht. Om het te bereiken moet ze zeven eonen of sferen passeren die bewaakt worden door poortwachters. Als ze tegengehouden wordt en het juiste wachtwoord niet kan geven, wordt ze gevangen genomen. Als ze echter volledig zuiver is, kan ze de poortwachters ongemerkt voorbij.” “Werd jij tegengehouden?” onderbreekt hij haar. “Ja, door de poortwachter van het eon ‘zich hechten aan.’ “Wat had je dan gedaan?” “Beter: niet gedaan. Alle liefde had ik in mijn aardse leven voor mezelf gehouden. Als straf werd mijn ziel gevangen gezet tot ik naar de aarde wilde terugkeren om mijn tekorten te voldoen. Dat kon alleen in de gedaante van een zeemeermin, wat de opdracht dubbel moeilijk maakte. Hoe kan je als een halve vrouw liefde geven?” Ze zucht diep. Hij heeft gepassioneerd geluisterd naar haar ongelooflijk verhaal. “Ik wil je helpen.” “Dat deed je al. Je ving mij op met open armen. Als we één kunnen worden, is mijn opdracht vervuld. Je gooit mij dan terug in zee en ik kan mijn tocht in het hiernamaals verderzetten.” “Eén worden? Hoe moet dat dan als je…?” “Geen vrouwelijk onderlijf hebt, bedoel je? Je denkt aan lichamelijke liefde. Dat is lust en dient meestal voor voortplanting. De liefde die ik bedoel heeft geen penis van doen. Wat zou je trouwens bij moij daarmee aanvangen?” Ze lacht. Hij weet zich geen houding te geven. “Liefde zit tussen de oren,” troost ze hem. “Was jij dan in je aarse leven …euh….?” “Een minnares van de lichamelijke liefde? Ja. Een nymphoman? Ook.” “Hoe moet het nu verder? Hoe kan ik je helpen? Ik wil van je houden.” “Dit zijn de woorden die ik graag wilde horen. Mijn doel is bereikt. Gooi mij maar terug in zee dan kan ik mijn reis hernemen naar het Licht.”
Hij weent als hij haar in het stranlaken teder naar de reling draagt. “Goede reis, mijn liefste…” Een witte schuimvlek lost langzaam op alsof ze het afscheid wilde uitstellen.
Kort daarop ontwaakt hij uit zijn hallucinatie
|