Stilte. Het slotklooster baadde erin. Zelfs het dartel licht van de lente durfde slechts heel schoorvoetend cel 12 binnensluipen waarin niets aan de ongeduldig wachtende natuur refereerde. Over de kale wanden bewogen vaag de schaduwen van een jonge vrouw. Haar nonnennaam was Marie-Ange en net als de natuur buiten was ze in de lente van haar leven. Ze leed onder nachtmerries die haar verblijf in het klooster overdag bijna ondraaglijk maakten. Het was een dilemma voor de vrouw die in kuisheid wilde leven, alhoewel ze alléén al door het vertellen van haar dromen een therapeutisch effect ondervond. Wilde ze eigenlijk wel genezen ? Diep in haar binnenste kon ze niet ontkennen dat het openbaren van haar nachtelijke belevenissen bij haar een aangenaam effect teweeg brachten. Ergens verlangde ze naar die onthullende ontmoetingen. Toen de nachten voor het eerst een probleem werden, had ze uit het lijstje van deskundigen dat ze van de abdes gekregen had, die psychiater uitgekozen waarvan zijn naam haar charmeerde : dokter Maréchal. Het deed haar aan soldaten denken. Ze rook als het ware de legeruniformen. Ze was iemand die haar intuïtie volgde en niet haar rede. Zij kwam graag bij hem. Het huis ademde sereniteit en rust uit. Net als hijzelf. Zijn warme stem en zijn aandachtig luisteren vulden haar met een oeverloos vertrouwen. Het hielp haar om onbevangen haar intimiteit aan hem prijs te geven. Ze werd verwacht om 1 uur. Bij hem thuis. Zoals gewoonlijk. Toen ze het openstaand hekken binnenreed, werd ze begroet door enkele paarse krokussen die zich door de nog weerbarstige aarde niet hadden laten tegenhouden. Kleine fallussen, flitste het door haar hoofd. Ze wist wat er aan het gebeuren was. De zinnelijkheid nam bezit van haar geest en haar hele lichaam. Ze wist ook dat het zou duren tot ze het hek weer buiten reed. En ze vond het goed. Het was een heel bijzonder huis. Eenmaal door de dubbele voordeur kwam je in een oase van wit licht. Een trap in de hal slingerde zich in spiralen naar boven als een carnavalsserpentine. Een speelse uitnodiging naar de hemel. Maar de bloedrode loper wees er subtiel op dat het bereiken ervan niet zonder slag of stoot zou gaan. Een personeelslid van de dokter ging haar voor tot de 2de verdieping. Koel en woordenloos. Op de overloop gebaarde ze de non even te gaan zitten in een diepe muurzetel. Ze klopte als een specht drie keer hard op de eikenhouten deur en liet zich dan opslorpen door het kabinet. Even later ging de deur van het kabinet van binnenuit opnieuw open en de assistente, de gekreukte schort nerveus rechttrekkend en het mutsje teveel achterover op het stugge haar, zei met neerbuigende stem dat de dokter haar nu kon ontvangen.
Met onderzoekende blik kwam hij haar vanachter zijn bureau tegemoet. Een grote man, stukken ouder dan zijzelf, met felle doordringende ogen. “Gaat u zitten,” zei hij met een fijn glimlachje alsof hij al haar geheimen kende. Hij wees haar één van de bruinlederen fauteuils aan. De zoete geur van het leder wond haar op. Hij liet haar even wennen aan zijn aanwezigheid en krabbelde nog iets in een dossier. Dan klapte hij het dicht en schoof het van zich weg alsof hij alle sporen ervan wilde uitwissen. “En,” zei de dokter, “hoe gaat het in het klooster ?” Zijn blik intrigeerde haar. Dit was geen gewone dokter. Er straalde een harmonie uit tussen de rede en de zinnelijkheid. Ze zou niet te vlug alles prijsgeven want ze wilde hier nog lang blijven komen. “Veel hoofdpijn overdag,” antwoordde ze. “Dat vraag ik niet,” zei dokter Maréchal, “hoe zijn je nachten ?”
Ze hield van mannen die recht voor de vuist waren. Met volle ogen keek ze hem aan. Zoals ze daar uitgezakt zat, behield ze toch een zekere elegantie, ging het door zijn hoofd. Hij had op haar willen toelopen en haar voorhoofd kussen. Ze merkte een lichte verkleuring van zijn wangen. De kamer was geladen met fantasie. Een fantasie die beiden in haar macht hield. “U wil het niet horen, dokter,” zei ze, op een manier alsof ze zich schaamde. Slecht gespeeld, dacht hij. Ze was een non en geen actrice. Ze wilde niets liever dan dat hij zou smeken om het te horen. Ze zag dat hij haar observeerde en verwijdde subtiel een beetje haar benen. Het spel van aantrekken en afstoten was begonnen. Hij glimlachte weer fijntjes. Zijn blik ging van haar hoofd naar haar voeten en terug naar haar hoofd. Ze ontweek zijn ogen niet. Integendeel, ze wachtte erop met een begin van verlangen. Een verlangen naar een man. Hij stond recht, draaide zich om en keek de tuin in. “Vaak denken we aan kleur als het lente wordt,” zei hij, “maar de lente is in de eerste plaats groen, frisgroen. Dat groen lijkt alleen maar kleurrijk omdat we uit een dorre winter komen. We zien wat we willen zien, zuster Marie-Ange.“ Hij heeft mij door, flitste het door haar hoofd. Even was ze blij dat hij met zijn rug naar haar gekeerd stond. Zo kon ze de schijn hooghouden. Op zijn bureau stonden groen-witte Avalanche rozen omringd door takjes kerselarenbloesem. Het frêle en het robuuste. Twee dominerende elementen en toch harmonieus. Hij draaide zich om en zag haar naar het schoofboeket kijken. “Schijn bedriegt,” zei hij,“je moet sterke handen hebben want de kersentakken laten zich niet gemakkelijk plooien. Ze zijn niet mooi recht.” “Mannenhanden ?”, vroeg ze uitdagend. “Mannen hebben doorgaans grotere en sterkere handen, ja. Maar zonder de hulp van vrouwenhanden raakt het boeket nooit gebonden.” “Wil je mij binden ?”, vroeg ze hem onderdanig. Haar lichaam trilde als een espenblad.
Twee armen omklemden haar middel. Terwijl hij haar uit haar droom tegen zich aantrok, zuchtte hij slaapdronken : “Lig nu eens stil, schat, straks is het ochtend.”
|