Homepage  Schrijversweb  Schrijversweb 2005  Hilda Knol

De zeven laatste dagen van de koning - Hilda Knol

Er was er eens een koning, genaamd Leopold, die lang geleden over het land Zanzibor regeerde. Hij was een aardige koning, maar ook erg lui. Het liefst bleef hij de hele ochtend in zijn bed liggen. Op een dag voelde hij zich niet zo lekker en liet hij de hofarts bij zich roepen. De arts onderzocht hem van top tot teen. Hij zag meteen dat de koning wat bleek zag en dat zijn tong zwart was.
“Wat heb ik nou.”, vroeg Leopold.
“U hebt een hele zeldzame ziekte hoogheid”, antwoordde de hofarts. “De ziekte heet ‘uitstelleritus’”.
“Oh”, zei de koning “en heb je daar een medicijn tegen?”.
“Nee hoogheid, het spijt me zeer te moeten zeggen, maar deze ziekte is ongeneselijk. U hebt nog zeven dagen te leven en op de achtste dag zult u doodgaan.”
De koning schrok vreselijk en voelde zich nog zieker dan daarvoor. Hij bleef de rest van de dag in bed en huilde voortdurend tranen met tuiten.

De volgende dag riep Leopold de hofpriester bij hem aan het bed en zei huilend:
“Ik heb nog maar zes dagen te leven!”
“Nog maar zes dagen?”, zei de priester, “dan moeten we als de drommel uw begrafenis gaan regelen.”
De koning begon toen nog harder te huilen. De priester probeerde hem te troosten:
“Maar ik zal zorgen dat het de mooiste begrafenis wordt, die er ooit in het land is geweest. Ik ga een prachtige preek houden en alle onderdanen zullen u daarna altijd herinneren als de beste koning die ze ooit hebben gehad.”
“Waarover wil je dan gaan preken? Ik ben nog maar kort koning en heb vooral gejaagd, feesten gevierd en grote kastelen voor mezelf laten bouwen.”
“Hmm”, zei de priester, “dat is waar, maar ik weet al een oplossing, u hebt nog zes dagen de tijd daarin verandering te brengen.”
“Hoe dan?”
“Kom maar met mij mee.”

De koning en de priester stapten nog dezelfde middag samen in een gouden koets. Bij een grote kerk midden in de hoofdstad zei de priester tegen het paard:
“Ho, stop hier.”
Twee bedelaars stonden bij de poort en zeiden:
“Oh, goede koning, geef ons wat geld zodat we eten kunnen kopen.”
De koning dacht, als ik hen wat geef, zullen de mensen mij herinneren als een goedgeefse koning. Hij tastte diep in zijn zakken en gaf ze allebei zoveel geld, dat ze genoeg hadden om voor de rest van hun leven eten en ook nog een huis te kunnen kopen.
“En zeg tegen de andere bedelaars van de stad dat ze vanavond aan de poort van mijn kasteel ook een zak met geld kunnen halen”.
Iets minder verdrietig ging de koning die avond slapen.

De volgende ochtend riep de koning weer de hofpriester aan zijn bed.
“Kun je nu een preek maken voor mijn begrafenis?”
De priester aarzelde:
“Jawel, maar de preek zou extra mooi worden, als u nog eens met mij op pad gaat. U hebt immers nog vijf dagen de tijd. Opnieuw stapten de priester en de koning in de koets. Dit keer reden ze naar het weeshuis. Bij de poort stond een klein meisje met blonde vlechtjes en gekleed in een grijs jurkje.
“Oh, lieve koning, geef mij toch een nieuwe vader en moeder.”
De koning krabde zich achter de oren: “Waar haal ik die nou zo snel vandaan?” Maar toen wist hij het al: “Kom in mijn kasteel wonen, koningin Lindelieve is straks toch alleen en eenzaam. En de priester zal als een vader voor jou zijn. Roep ook de andere kinderen uit het weeshuis, ik ken nog heel veel graven en gravinnen, daar kunnen zij wel wonen.” De koning keek die avond in de spiegel en zag dat hij weer wat kleur op mijn wangen had.

“Nu kun je toch wel een preek maken?” zei de Leopold de volgende dag tegen de priester.
“Jawel, maar de preek wordt pas onvergetelijk als u nog een keer meegaat. We hebben toch nog vier dagen de tijd.” En weer ging het tweetal op pad. Bij de poort van de gevangenis, helemaal aan de rand van de stad, stopte de koets dit keer. Achter de tralies van een cel stond een gevangene.
“Oh, rechtvaardige koning, laat mij toch vrij, ik heb spijt van mijn daden en wil u voortaan dienen.” De koning keek hem streng aan:
“Heb je echt spijt? Goed, je mag het bewijzen. Bouw voor koningin Lindelieve maar een nieuw kasteel en neem alle andere gevangenen mee om jou te helpen.”
Met een voorzichtige glimlach om zijn lippen, viel de koning die avond in slaap.

De volgende ochtend riep de koning de priester weer bij zich.
“We gaan weer op pad vandaag, zeg mij waarheen ik nog meer kan gaan, maar wees snel, ik heb nog maar drie dagen te leven.”
De priester stuurde de koetsier deze dag naar een berg, in een verre uithoek van het land. Onderaan de berg kwam een man gekleed in lompen en met een kap over zijn gezicht naar hen toe. Achter hem stond nog een hele groep mensen, die er net zo arm uitzagen.
“Oh, aardige koning, geef ons een dokter en medicijnen, want wij zijn heel erg ziek en we mogen niet meer in de stad wonen.” De koning kreeg een geweldig idee:
“Ik laat die gevangenen geen kasteel, maar een ziekenhuis bouwen, jij en alle andere zieken krijgen daar de beste behandeling die maar mogelijk is.” De koning zag die avond in de spiegel dat zijn tong weer roze was.

Leopold kreeg de dag daarna nog meer haast.
“Nog maar twee dagen te gaan.”
Hij wachtte niet eens meer op de priester, maar ging al vroeg alleen op pad. Hij bezocht het huis voor de ouden van dagen. Bij de poort zat een oude vrouw.
“Oh, vriendelijke koning, kom mij toch bezoeken, want ik ben zo eenzaam.”
De koning zei: “Zelf kan alleen vandaag komen, maar ik stuur later de bedelaars, de weeskinderen en de gevangenen en u en alle andere bewoners van dit huis, zullen nooit meer eenzaam zijn”. Gelukkig viel de koning die avond in slaap.

Op de allerlaatste dag ging de koning naar de oorlog in het land Margoste. Bij de grens stonden twee soldaten:
“Oh vredelievende koning, laat ons toch stoppen met oorlog voeren en weer net als vroeger gaan werken als zangers.
“Goed, we trekken ons terug, ik zorg dat het vrede wordt. Gaan jullie maar weer liederen maken. Ik geef jullie alvast een opdracht, maak een lied voor mijn begrafenis. Dit is de eerste regel: ‘Als er nooit meer een morgen zou zijn’. Tevreden en gelukkig ging de koning die avond naar bed en zei: “Zo is het goed, morgen kan ik met een gerust hart doodgaan.”

Nog dezelfde avond kwam de priester weer aan zijn bed staan.
“Ik heb mijn preek af, luister: Vandaag herdenken wij koning Leopold, de meest goede, lieve, rechtvaardige, aardige, vriendelijke en vredelievende koning, die ooit heeft geleefd.”
“Ja, mooi”, zei de koning, “Roep nu de soldaten en laat ze het lied dat ze gemaakt hebben voor mijn begrafenis zingen.” De soldaten kwamen meteen en zacht zongen ze:Als er nooit meer een morgen zou zijn En de zon viel in slaap met de maan Heb je enig idee wat het met je zou doen Als je nog maar een dag zou bestaan

”Prachtig”, zei de koning en hij sloot zijn ogen, “nu kan ik doodgaan.”
De volgende dag kwam de priester bij de koning kijken. Hij ademde nog en snurkte hard. Weer een uur later was de koning nog niet dood. En zelfs ’s avonds leefde de koning nog.
“Hoe kan dat nou”, riep de koning, toen hij wakker werd gemaakt, “ik had allang dood moeten zijn, roep mijn lijfarts.” De arts kwam en onderzocht de koning opnieuw van top tot teen. Hij bekeek zelfs zijn bloed onder de microscoop.
“Ik heb het gevonden, ik kan u feliciteren, er is een wonder gebeurd. In uw bloed heeft zich een anti-stof tegen uw ziekte gevormd: die stof heet: ‘Nu-doen’. De koning stond op en in plaats van een begrafenis, vierden alle onderdanen die dag een groot feest. Samen leefden zij nog lang en gelukkig.

De zeven laatste dagen van de koning © Hilda Knol

Homepage  Schrijversweb  Schrijversweb 2005  Hilda Knol