Ik hoorde ze al. Ze joelden en schreeuwden, stampten met hun voeten in hetzelfde ritme, zodat het gedreun overal in het theater weerklonk. Net een brullend beest dat achter de zware deuren op me wachtte. Dat ernaar uitkeek om me te verscheuren. Dat wachtte daar inderdaad op me. Maar niet in de vorm van de menigte, die toeschouwers waren hier voor hun plezier. Wat daar op me wachtte, was een monster. Misschien een uitgehongerde leeuw, misschien een zwaarbewapende ruiter, misschien zelfs Cerberus, de Hellehond. Ik was niet bang. Gevechten als deze waren voor mij niet ongewoon, en als ik niet in dit vervloekte vrouwenlichaam was geboren, verbleef ik nu allang in Rome, aan de zijde van de keizer.
De reusachtige deuren voor me waren van massief eikenhout. Terwijl ik ernaar staarde, klonk er een laag, krakend geluid. Ik bleef strak vooruit kijken, naar het streepje licht dat tussen de twee deuren verscheen. Het gejoel werd luider. Zodra het felle licht mijn gezicht bereikte, hief ik mijn hoofd langzaam op. Zand. Zinderend zand. De zon liet het schitteren. De arena was perfect rond, de tribunes waren een zee van mensen. Ik stapte naar voren. Een golf van geluid ging door de toeschouwers, ik liep beheerst verder, zonder te versnellen. Ik was me ervan bewust dat duizenden ogen op me gericht waren, en dat gaf me een kick. Ze waren hier om mij te zien. Mij, Imkea, dochter van Minerva! Als halfgodin kon geen sterfelijk wezen me doden. Onkwetsbaar! Ik bleef staan en hief mijn zwaard hoog in de lucht, sloot mijn ogen en genoot van de aanzwellende juichkreten. Met mijn zwaard nog steeds geheven draaide ik langzaam een rondje, mezelf tonend aan het publiek. Ik spreidde mijn armen. Ze bulderden van enthousiasme. Daarna opende ik mijn ogen weer. De deuren aan de andere kant van de arena waren nu ook geopend. Ik verstrakte mijn greep op het zwaard en zette me schrap, me voorbereidend op de verschrikking die mijn tegenstander was. Maar zodra ik de naderende gedaante zag, ontsnapte een spottende, korte lach uit mijn keel. Het was geen leeuw. Geen gevaarlijke ruiter. Geen Cerberus. Niet eens een goed opgeleide gladiator. Het was een jongeman, net zoals ik zonder helm en slechts bewapend met een zwaard. Hij was klein, hoewel, even groot als ik, maar ik was gewend geraakt aan het feit dat strijders minstens twee koppen boven me uitstaken. Een miniventje. Een beetje spottend ging mijn blik over de tribunes. Ik uitte nog een lach, expres luid genoeg zodat iedereen het kon horen, en spuwde een keer op de grond. Grijnzend keek ik naar mijn zwakke tegenstander. Hij verroerde zich niet. Mijn ogen ging verder en bleef rusten op de keizer, die in zijn grote stoel naar me zat te kijken. Ik hield zijn blik even vast. In gedachten zei ik: Als dit het is, hebt u me wel heel erg onderschat. Binnenkort sta ik naast u, en u zult blij zijn dat u een halfgodin bij uw troon hebt!
Het gevecht begon. De jongeman cirkelde om me heen, als een roofdier. En ik deed hetzelfde. De spanning was voelbaar in elk vezeltje van mijn lichaam. Vechtlust maakte zich meester van me, zodat ik vervuld raakte van kracht. Stoten energie trokken door me heen. Ik genoot ervan. We hielden elkaar nauwlettend in het oog, loerend. Ik keek hem strak aan. Grijnsde. Hij was verdoemd. De blik van de jongen verhardde. Ik zette af en haalde uit, snel als een slang. De zwiep van mijn zwaard klonk me als muziek in de oren. Hij ontweek. Weer grijnsde ik. Een beetje spelen met mijn tegenstander, dat was waar ik van hield. In een gevecht bouwde ik bovendien mijn kracht op: Ik begon met redelijk makkelijk te pareren slagen, maar naarmate het gevecht vorderde, gebruikte ik aanvallen die steeds meer geavanceerder waren, steeds sneller. Als mijn tegenstander daarbij niet bezweek, ging ik over op Halfgodenkracht. Geen enkele tegenstander kon daar tegenop. Geen enkele. Ik begon, geconcentreerd maar kalm, aan een reeks slagen. Mijn voeten, zwaard en lichaam in perfecte harmonie. Al mijn zintuigen werkten samen. Maar hij was óók in balans. Hij hield mijn slagen één voor één tegen. Of hij ving ze rustig op. Eén keer ontweek hij een slag door razendsnel te bukken. Hij sloeg naar mijn enkels. Ik sprong omhoog, verbaasd, en moest meteen mijn zwaard heffen om een haviksaanval van hem te pareren. Ik voelde een trilling van klacht door het lemmet gaan. “Goed hoor,” zei ik vol spot. De jongeman keek me aan, er lag een vreemde blik in zijn groene ogen. “Ik wist het.” Zijn lippen vormden geluidloos de woorden. Voordat ik de tijd had om iets terug te zeggen, trok hij zijn zwaard terug en maakte een draai. Ik zag de aanval aankomen en hield hem tegen. Moeiteloos. “Is dat alles?” Lachte ik. “Wacht maar af,” zei hij merkwaardig rustig. Bluffen kon hij dus goed. Ik voerde mijn snelheid op. Ik schoot naar links, haalde uit, sprong de andere kant op, deed een schijnaanval, dook en haalde uit naar de twee benen die ik zag. Daarna rolde ik door, sprong overeind, stak, sprintte om hem heen, liet een vijftal slagen neerdalen op zijn hoofd, stak nogmaals, danste naar achteren en bleef daar hijgend staan. Niet één spatje bloed was te zien op de kling van mijn zwaard. Hij had alle slagen afgeweerd. Hij had geen stap verzet. Nu was hij het die grijnsde. Ik maakte gebruik van de onbeheersbare woede die in me opborrelde. Mijn kracht bouwde zich op. Ik kon dit beter snel afmaken, besloot ik, voordat het gevaarlijk voor me werd. En dus… Halfgodenkracht. Mijn haar begon te wapperen, hoewel er geen wind was in de arena. Ik zag dat er zich wat licht begon te verzamelen rond mijn handen. Ik raapte mijn energie bij elkaar, boog even door mijn knieën en ik schoot naar voren. Overal om me heen klonken kreten van verbazing en opwinding. De mensen hadden natuurlijk al op dit moment gewacht: de halfgodin gebruikte haar ultieme snelheid. Een snelheid die een krachtig paard niet eens zou kunnen evenaren. Ik rende vlak langs de jongen, uithalend. Verbazend genoeg boog hij opzij en ik raakte lucht. Het maakte niet uit, ik kreeg hem wel klein! (Hoewel, klein was hij toch al) Weer flitste ik langs. Ik rende rondjes om hem heen, af en toe sloeg in onverwachts toe. Ik raakte bozer en bozer omdat geen van mijn slagen effect had. Bij de laatste aanval wist ik met een draai om mijn as zijn zij te raken. Hij vertrok zijn gezicht. Ik wachtte niet en verlengde de beweging van zijn lichaam. Hard beukte ik, in al mijn snelheid, met mijn schouder tegen hem aan. Hij werd de lucht in gegooid, een wolk van stof dwarrelde op. De menigte dreunde en duizenden ogen volgden de jongen, die zo’n twintig passen naar achteren werd geslingerd. Zo. Dat was dan onze jonge strijder, dacht ik voldaan. Midden in de lucht maakte hij een salto, spreidde zijn armen en kwam neer op zijn voeten. Hij ging beheerst door zijn knieën, en vanuit zijn gehurkte positie keek hij naar me. Een gefrustreerde kreet ontsnapte uit mijn keel. Woedend was ik op dat kleine ventje, met die moeraskleurige ogen en dat strohaar. Vast een Germaan. Een stuk onbenul. Nu viel hij eindelijk zelf aan. Met vlugge passen overbrugde hij de afstand tussen hem en mij. Hij negeerde zijn wond en sloeg, ik wilde pareren, maar op het laatste moment veranderde hij van richting en ik voelde een zwaard in mijn been dringen, net voordat ik wegdook. De toeschouwers juichten. “Nee!” schreeuwde ik naar ze. “Jullie juichten altijd voor mij!” De jongen hief zijn zwaard de lucht in en weer juichte de menigte. Voor hém. Ik slaakte een woeste kreet en verzamelde al mijn krachten. En net toen de jongen een stap in mijn richting deed, liet ik ze los. Een golf van wit licht ontstond, pulserend van energie. Mijn gezonde been begaf het nu ook. Ik proefde het zand van de arena op mijn tong. Ik spuugde het vlug uit, verzette tegen de zwarte vlekken die voor mijn ogen dansten, keek op… en snakte naar adem. Daar, onaangetast, stond hij. Ik zag dat hij hijgde en dat de hand waarmee hij zijn zwaard geheven had een beetje trilde, maar hij stond daar. Had mijn golf van energie geen effect gehad? Jawel. Daar waar het licht de wanden van de arena had geraakt, waren diepe kloven uitgesneden in het steen. Hoe had de jongen het kunnen overleven? Hoe… Hij kwam op een drafje naar me toe. Ik sloeg naar hem. “Rustig,” riep hij. “Ben je nu bereid om te praten?” Praten, praten? Dit was een gevecht! Ik haalde weer uit naar zijn enkels toen hij dichterbij kwam. “Luister nou…” “Kom op dan!” Onderbrak ik hem. “Ik ben nog niet verslagen!” Opnieuw wilde hij naderen, en ik een reflex riep ik een schild van energie op. Hij werd ruw tegengehouden, ik werd verblind door een zwarte waas. Een felle schreeuw. Een zwiepend zwaard. Vaag zag ik licht dat alle kanten op spoot en een gedaante die naar me toe wankelde. Er kwam plotseling druk op mijn zwaard, zodat het meteen uit mijn hand werd geslagen. Ik wilde achteruit kruipen, maar voelde koel ijzer onder mijn kin. Eindelijk werd mijn beeld weer helder. De jongeman verduisterde de zon en vanaf de grond zag hij er een stuk minder klein uit. Hij moest mijn zwaard hebben weggeslagen. Nu hield hij zijn eigen zwaard tegen mijn keel. Hoe was hij om mijn krachtschild gekomen? Wacht. Het was weg. Het schild was weg. Hij kon het toch niet hebben doorbroken, dat was onmogelijk! Ik keek naar hem, hijgend. Maar terwijl ik staarde, verscheen er een grijns op mijn gezicht. Volgens de verhalen kon geen sterveling een halfgodin doden, toch? Ik was veilig. “Dood me dan,” lachte ik. “Lafaard. Dood me dan!” Het publiek begon opgewonden kreten te slaken. Ze wilden bloed. Opspattend, vers… De jongen bleef onbewegelijk staan. “Durf je niet?” sneerde ik. “Ik wil je niet doden,” sprak de jongen. “Ik wil helemaal niemand doden, maar…” “Waarom ben je dan hier? Dit, blinde kip, is een amfitheater, begrepen?” Terwijl ik dat deed, haalde ik uit met mijn hand. Een dunne straal van knetterende energie spoot vanuit mijn handpalm in zijn richting. Dodelijk! Hij hief simpelweg zijn arm en sloeg het weg. Hij hijgde niet. Maar… dat kon niet! Vol ongeloof staarde ik hem aan. Er trokken pijnscheuten door mijn been. “Wie bén je…” siste ik. De jongen keek op me neer. “Mijn naam is Robius.” “Zegt me niks. Ken ik je ouders?” “Waarschijnlijk wel.” “Wie is dan je vader?” “Dat weet ik niet.” “Aha. En je moeder?” “Juno.” Het voelde alsof er een reusachtig ijsblok in mijn maag viel. Even wist ik niks uit te brengen. De jongen zuchtte. “Dat wilde ik je dus vertellen: Ik ben Robius, zoon van Juno.” Hij meende wat hij zei. Een halfgod. Net als ik. En dat betekende dat ik verdoemd was. Robius kon me doden. Nee. De keizer zou dat niet laten gebeuren. Toch? Ik draaide mijn hoofd langzaam om zodat ik naar hem kon kijken. De keizer was opgestaan uit zijn rijk bewerkte stoel en zijn blik rustte op mij. Hij hief zijn hand, ik verwachtte een opgestoken duim. Zijn duim wees naar beneden. “O, nee…” fluisterde Robius. “O, nee… dit was niet de bedoeling.” Ik reageerde niet, maar staarde nog steeds met nietsziende ogen naar de duim van de keizer. “Nu heb ik je het niet kunnen vertellen. Dan maar zo.” Robius begon vreemde dingen te prevelen. Ik wist niet wat hij allemaal zei, het was namelijk geen Latijn. Hij hield zijn ogen gesloten, zijn gezicht stond strak van de concentratie. Hij had zijn linkerhand op mij gericht, zijn vingers gespreid. De toeschouwers werden ongeduldig. De tribunes begonnen te dreunen van hun stampende voeten. Uiteindelijk opende Robius zijn ogen. Opeens zag hij er vermoeid uit. “Het spijt me,” zei hij nog. Hij zou me doden. Zoals de keizer wilde. Dit was het einde voor mij, nooit zou ik Rome zien, nooit zou ik door de gangen van de keizerlijke vertrekken lopen. Nooit. Ik had van alles kunnen denken op dat moment, maar mijn laatste gedachte was niet die ik had verwacht: Had ik maar iemand gehad die zou treuren om mijn dood. Niet om mijn dood als held, maar om mijn dood als persoon. Op dat moment besefte ik dat ik vergeten zou worden. Ik was alleen maar een tijdelijk vermaak geweest voor het grillige publiek. Ik had geen vrienden, geen familie. Niemand die mijn herinnering in ere zou houden. Helemaal niemand. Robius mompelde een laatste excuus en hief zijn zwaard. Het geschreeuw van de menigte denderde in mijn oren. Blinkend ijzer. Een flits. Zwart.
|