|
|
Lieve Anna,
het moet maar eens. Ik wil je vertellen over vroeger.
Achttien was ik toen. Het gymnasium had ik netjes afgemaakt, met allemaal goede cijfers. En het had mijn moeder als beloning wel leuk geleken om, samen met haar, een tijdje mee te varen op het schip van mijn vader, want anders zou ik hem nooit goed leren kennen, zo zei ze. Mijn oudere broers zaten in die tijd al in Indië. Het zou een gezellige reis worden, met ons drietjes in de kapiteinssalon.
We waren op Rathlin Innes terechtgekomen na een Atlantische zomerstorm, die het roer van de 'Pooldam' onklaar had gemaakt. Dankzij de zeemanskunsten van mijn vader de kapitein, god hebbe zijn ziel, zijn we toen niet verzopen, maar het lullige haventje van Rathlin Innes binnengelopen. Een stip op de zeekaart, en volgens de tekst erbij onbewoond, nou het scheelde inderdaad niet veel. Mijn vader zat aardig in de piepzak. Omdat intussen de Tweede Wereldoorlog was uitgebroken, konden we geen vervangende onderdelen naar het eiland laten overbrengen. Die moesten namelijk uit Duitsland komen en tja, dat werd een beetje moeilijk. Snap je, liefje?
Na een tijdje ging ik me vervelen, maar aanvankelijk vond ik het niet erg om op het afgelegen eiland vast te zitten. Het was een rustpuntje in de heksenketel die 1939 heette en ik kon hier eens goed nadenken over mijn leven en wat ik er verder mee wilde. Mijn eerste verkering had ik er net op zitten. Hij was een gebrilde Amsterdamse jongen die Bob heette en die later nog bij het Verzet is gegaan. Hij maakte het in juni uit voor Lies, een blond scharminkel waarmee hij later ook nog getrouwd is, geloof ik. Niet dat het wat uitmaakt. Nu niet meer.
We zaten inmiddels al een maand op dit godvergeten eiland, dat bij Ierland hoorde, maar net zo ver weg lag van Schotland. Sean was een Schot. Hij woonde hier bij zijn tante, zo had hij me verteld, tussen de mottige schapen en de verweerde tandeloze vissers, omdat hij het vertikte om voor de Engelsen tegen de Duitsers te vechten. Soms geloofde ik hem, soms niet.
Ik wachtte die dag al een uur of zo op Sean. Als ik door het halfronde raam van het kerkje naar buiten keek, kon ik ons schip beneden in de baai zien liggen. De 'Pooldam' , een roestige Hollandse vrachtvaarder die wachtte op betere tijden. Eigenlijk was onze bestemming Le Havre, maar daar zou de 'Pooldam' nooit aankomen, haar karkas ligt nu ergens bij een werf in New Jersey te roesten, vermoed ik. Ja liefje, je tante heeft heel wat meegemaakt in de tijd dat ze jouw leeftijd had.
Ik stak een sigaret op. Een biddende vrouw keek me even verstoord aan. Ik blies de rook in de richting van haar ellendige kaarsen, en even leken de sliertjes damp een soort dans met elkaar aan te gaan. Of een gevecht. Ze zei iets in het plaatselijke taaltje waar geen touw aan vast te knopen was, iets akeligs, denk ik, maar ik lachte nogal brutaal terug en bleef mooi waar ik was. Dit was tenslotte óns plekje. Van Sean en mij. We spraken min of meer dagelijks hier af, om elkaar wat heimelijke zoenen te geven. Sean en ik waren de enigen van onder de dertig op het eiland. We hadden altijd veel plezier samen, tijdens de geheime ontmoetingen in de kerk of bij het kiezelstrandje. Hij vertelde me van alles over Glasgow, ook geen paradijs als ik hem geloven mocht. Hij wilde ooit naar Amerika, later, als hij niet meer gezocht werd wegens desertatie.
Soms roeiden we samen een stukje uit de kust, met zijn sloep, maar dat kon alleen als mijn ouders lagen uit te slapen. Hij heeft me toen nog vissen geleerd, en ik ken de namen in het Schots van zes verschillende vissoorten. Ik was zijn Bonnie Lassie of zoiets mals, in ieder geval was onze liefde voor de eeuwigheid bestemd en ik bietste altijd zijn sigaretten. Ik hield van hem. Hij van mij. Zo simpel was het. Mijn vader mocht niet weten van onze romance, want in die tijd waren vaders anders dan tegenwoordig. Ik bedoel, ik had het bijvoorbeeld echt niet in mijn hoofd hoeven halen om ongehuwd samen te gaan wonen, zoals jij en Luke nu doen. Zelfs afspraakjes waren uit den boze. Het moest allemaal stiekem, en die kerk boven op de klif, waar bijna nooit iemand kwam, was ideaal voor ons doel. Maar die dag zat het tegen.
Toen Sean halverwege onze vrijpartij even naar het huis van zijn tante ging om whisky te ritselen, kwam er dus iemand de kerk in. Een vrouw met een hoofddoek om en lucifers in de aanslag. Dat devote mens bleef maar in die kaarsvlam staan kijken, ik werd er een beetje naar van. Wat zag ze allemaal voor visioenen? Als ze nu eens vertrok, kon Sean weer naar binnen komen en konden we lol maken. Misschien had hij inderdaad whisky bij zich.
Eindelijk was het katholieke vrouwtje klaar. De kaarsen blies ze, zeker uit zuinigheid, uit, en ze vertrok. Haar voetstappen in het grint verstierven. Ik wachtte, en schikte mijn haar nog maar eens, de krul begon er alweer uit te zakken. Sean kwam nog steeds niet opdagen. Ik besloot een kijkje te nemen. Het begon te regenen, dat deed het vrijwel dagelijks en ik stoorde me er niet aan, ook al was het de pest voor mijn krul. Het pad naar beneden was glibberig, akelig glibberig en ik moest me vasthouden aan de rotsige uitsteeksels om niet naar beneden te vallen. Tja, liefje, en toen zag ik Sean dus. Hij stond tegen een rots geleund. Knap, groot, zwart haar, heel anders dan de eilandbewoners, die allemaal rossig waren en zo lelijk als de nacht. Mijn hart ging behoorlijk tekeer toen ik hem zag, dat mag je gerust weten.
Hij was niet alleen. Hij stond met zijn arm om een vrouw heen geslagen, en kuste haar. Een al wat oudere vrouw. Mijn moeder. Je grootmoeder was misschien best wel knap, maar natuurlijk was ze wel al bijna tweeënveertig, en ze had vier kinderen gehad. En dat kon je toch wel zien, aan haar figuur. Ik kan rustig stellen dat ik er beter uit zag dan zij. Wat deed Sean dus met zijn lippen op de hare? Kon het werkelijk zijn dat hij iets voor haar voelde?
Misselijk deinsde ik terug om te kotsen. Toen ik weer keek, stonden ze nog altijd dicht tegen elkaar aan. Ik hoorde hem lachen. Zij lachte ook. Ze zagen me niet, zo druk waren ze bezig. Ik sla maar over wat er verder gebeurde. Het is tenslotte wel je grootmoeder over wie ik nu schrijf, hè. Anna Maria Scholtens-De Vries, geboren in Amsterdam op 2 februari 1898. Ja, je bent dus naar haar vernoemd, niet mijn idee overigens, maar niemand die mij iets gevraagd heeft. Tenslotte liep ze heupwiegend weg naar de glibberige trap die naar het haventje zo'n vijftig meter lager leidde. Hij keek haar even na tot ze achter een met mos begroeide rots verdween. Zodra ze uit zicht was, stak hij een sigaret op. Blijkbaar was hij mij, in de kerk, met mijn haren gekruld en mijn lippen gestift met mijn laatste lippenrood, helemaal vergeten. Ik kon kiezen, mijn moeder achterna rennen en de trap afduwen, een zekere dood tegemoet, of me wreken op Sean. Oké, liefje, ik heb dus voor Sean gekozen. Kijk, anders was jij er ook nooit gekomen, nietwaar? Want ze was op dat moment tenslotte zwanger van mijn zusje. In ieder geval werd je moeder een kleine negen maanden later geboren.
Ik stormde op hem af en duwde hem, voor hij begreep wat er gebeurde, naar de rand van de klif en vervolgens gaf ik hem nog een zetje. Hij krijste, dat weet ik nog goed. Een heel akelige kreet. Gelukkig heb ik zijn ogen niet meer gezien. Toen ik een kwartiertje later beneden kwam, stonden er wat bemanningsleden van de 'Pooldam' op de kade. Uitzinnige vreugde. De eerste machinist had het voor elkaar gekregen, het roer was gemaakt! Iedereen moest aan boord, het schip zou nog dezelfde avond vertrekken. Bestemming New York. In ieder geval zouden we het er op wagen, zo legde mijn vader uit. Mijn moeder knikte. Het zou een spannende reis worden, met overal gevaar op de loer enzovoorts. Ik keek haar onderzoekend aan, maar ze zag er net zo saai uit als anders. Misschien een beetje bleker.
'Ik wil Sean nog één keer zien!' riep ik uit. 'Ik heb nog helemaal geen afscheid van hem kunnen nemen!' Ik deed het om haar te pesten, natuurlijk. 'Kindje, die Sean is jou zo vergeten,' zei mijn moeder. Ik kwam niet meer van boord. Nog geen uur later zaten we op volle zee. Nou ja, de rest weet je wel al, hè. We zijn veilig in Amerika aangekomen en hebben daar uiteindelijk het staatsburgerschap gekregen. Jouw moeder, mijn kleine zusje, het nakomertje, werd in New York geboren. Prachtig zwart haar.
Waarom ik dit allemaal heb opgeschreven en naar jou toegestuurd? Zeg jij het maar. Jij bent de studente psychologie.
Onlangs heb ik bij toeval een artikeltje gelezen over de Enigma. die codeermachine van de Nazi's. Zo'n ingewikkeld technisch verhaal, afijn, niet echt interessant voor je. Maar de naam van Sean werd genoemd. Sean Wayne MacGuinness. Zo'n naam kom je niet vaak tegen, dus viel het me gelijk op. Blijkbaar was mijn Sean één van de mensen die de allereerste Enigma code heeft weten te breken, toen hij als spion in Duitsland werkte. Maar hij kreeg nooit de kans om die code door te geven aan de Geallieerden. Hij verdween namelijk aan het begin van de oorlog op mysterieuze wijze van het eilandje Rathlin Innes, waar hij Duitse onderzeeboten in de peiling moest houden, tot hij zijn code veilig kon overbrieven. Dat is nooit gelukt. Nee, allicht niet. Ze vonden zijn lichaam pas na de oorlog terug, in een grot waar hij naartoe moet zijn gedreven. Hij had tegen me gelogen. Ik heb er toch zo'n hekel aan als mensen tegen me liegen. Het is guur nu. Ik heb een kaarsje aangestoken, dat doe ik wel vaker tegenwoordig, en ik probeer dan te zien wat die vrouw toen op Rathlin Innes in de kerk zag. Het lukt me niet altijd. Soms zie ik enkel vlammen. Maar af en toe... Is het goed als ik mijn laatste dagen bij jou kom wonen? Je bent namelijk mijn lievelingsfamilielid. Dat weet je toch, liefje?
|