Deze keer was hij te ver gegaan. Hij wist dat hij hem echt had gekwetst. Terwijl de woorden uitdagend in de lucht bleven hangen, had zijn vader hem met een vreemde blik aangekeken, diep adem gehaald en zich zwijgend omgedraaid. Hij was naar buiten gelopen. ‘Wacht’, had hij moeten zeggen, ‘dat bedoelde ik niet zo.’ Maar zijn mond bleef openhangen zonder dat de woorden er uit kwamen. Want hij had het wel zo bedoeld. Hij keek zijn vader na en liep toen langzaam naar boven. Hij had hem pijn gedaan, expres en zonder reden. Of beter gezegd, de reden was veel te ingewikkeld om te onderkennen. Als er geen reden zou zijn geweest, had hij het niet gezegd. Op zijn kamer smeet hij zijn trui op de grond. Met truien kun je niet gooien. In elk geval niet als je kwaad bent. Je voelt de kracht waarmee je gooit wegvloeien in het zich uitvouwende oppervlak die de worp een traagheid geeft die je hem beslist niet heb meegegeven. Alsof de trui laat zien hoe boosheid oplost in de zwaartekracht, lang voordat je zelf zo ver bent. De klap van de deur trilde na door het huis. Dat was beter. Waarom zou hij moeten nadenken over wat de reden was waarom hij het zei. Zijn vader deed moeilijk, hij niet. Het was belachelijk. Eenentwintig. En nog bemoeide hij zich voortdurend met alles wat hij deed. Waar hij was, met wie, tot hoe laat, vreselijk. Natuurlijk had hij gelijk toen hij zei dat hij er moe uitzag. Vier uurtjes slaap is best weinig. Maar mag hij dat zelf weten? Hij begreep echt de bezorgdheid van zijn vader wel en hij hield er ook veel rekening mee. Maar zijn vader moest ook begrijpen dat hij het hem zo onmogelijk maakte. Hij kon er niets aan doen dat zijn vader zich schuldig voelde. Ja, er was wel een reden geweest, maar hij had geen zin om daar nu over na te denken. Een goede reden zelfs. Als zijn vader wilde dat hij nog langer bij hem bleef, moest hij hem echt meer ruimte geven. Het was juist goed dat hij eindelijk had aangegeven dat zijn vader hem met rust moest laten.
Maar die blik van zijn vader toen hij het zei. ‘O ja, alleen maar bezorgd? Ga dan maar beter de rododendrons snoeien.’ Geschokt, verstijfd. Oké, hij had dan wel een goede reden gehad om hem duidelijk te maken dat hij zijn eigen leven wilde leiden, maar er was geen enkele aanleiding geweest om het nu, op dit moment, zó te zeggen. Tenminste, het was ook weer niet uit de lucht komen vallen. Woorden komen nooit zomaar uit de lucht vallen. Er is altijd wel een één of andere aanleiding. Niet dat hij zich had voorgenomen om zijn vader zo te kwetsen natuurlijk. Hij had er niet eens echt bij stil gestaan dat de rododendrons gesnoeid moeten worden. En toch, nu hij erover nadacht: toen hij gisteren thuiskwam was het hem opgevallen dat de rododendrons weer in bloei stonden. De tere bloemblaadjes in hun brutaal roze kleur hadden het lef gehad om zonder enig blijk van spijt tevoorschijn te komen. Alsof ze wilden zeggen: ‘kijk, daar zijn we weer’. Hij had een hekel aan rododendrons. Hij moest toegeven dat het een slechte aanleiding was.
Maar hij had geen spijt. Beslist niet. Het moest maar een keer gezegd zijn. Zijn vader moest leren om hem los te laten. Hij keek naar buiten, waar de late middagzon uitnodigend over de parkachtige voortuin scheen. In deze tijd van het jaar stonden de rododendrons, die zo prachtig waren uitgegroeid dat de daar achtergelegen doorgaande weg geheel aan het zicht was onttrokken, meestal al in volle bloei. Door de lang aanhoudende kou was dit jaar alles later dan normaal. Een winter kan eindeloos lang duren. De oprijlaan leidde vanaf de weg naar de garage achter het huis. Aan de achterkant van het huis, naast de garage, was een speciale kamer gebouwd voor zijn moeder die om het weekend thuiskwam. Een aparte ingang zonder drempels, met een eigen badkamer en openslaande deuren naar de tuin, waar ze heerlijk in het zonnetje kon zitten. Anna en hij wisten niet beter: zij woonden bij hun vader, hun moeder woonde vlakbij in het verpleeghuis waar hun vader zolang ze zich konden herinneren elke dag op bezoek ging. Vroeger gingen ze altijd mee, maar toen ze ouder werden werd de frequentie van hun bezoeken minder. Hun moeder begreep dat wel.
De oprijlaan kwam uit op een brede weg, waar veel te hard werd gereden. Achttien jaar geleden had zijn vader de rododendrons volledig teruggesnoeid. Toen het te laat was. Maar niet te laat om voor de toekomst een veilige uitrit te maken. Het bleef gevaarlijk en ze moesten altijd goed uitkijken. Maar toen de struiken verdwenen waren, hadden ze in elk geval beter zicht. Zijn vader plaatste ook een lantaarn zodat ze in het donker goed zichtbaar waren voor automobilisten. Hun vader leerde hen altijd te stoppen, af te stappen en aandachtig te kijken voordat ze de weg op gingen. Met het verstrijken van de jaren groeiden de rododendrons weer aan. Misschien juist door de drastische snoeibeurt, uitbundiger dan ze ooit hadden gedaan. Ze groeiden mee met Anna en Maurice en boden eerst een schuilplaats voor verstoppertje met vriendjes en vriendinnetjes en later een verscholen hoekje voor de eerste kus. En zoals dat gaat met klussen die hoognodig moeten gebeuren maar die uit tijdgebrek toch uitgesteld worden tot de volgende week, werd er jaren niet gesnoeid, tot het opnieuw te laat was. Anna, de slimste en mooiste van de klas, zijn lieve, getalenteerde zus die, ingeloot voor de studie medicijnen, toch nooit de arts zou worden die ze wilde zijn. Hij herinnerde zich dat het niet verwachte telefoontje uitbleef, de vlag met schooltas joelend uit werd gehangen en ze uitgelaten naar school vertrok om haar cijferlijst te bekijken. Het ‘tot straks’, de deur die dichtging, de sleutel die werd omgedraaid, de fiets over het grind, de klap, de roerloze gestalte, het verbogen frame op de weg, de stilte. En de vlag die misplaatst hing te wapperen in de wind.
Hij ging op bed liggen en viel in slaap. Toen hij zijn ogen weer open deed was het tot zijn verbazing al ochtend. Hij hoorde zijn vader beneden in de keuken. Nog geen zin om naar beneden te gaan. Hij keek uit het raam. Het licht van de voorjaarszon contrasteerde vreemd met de ravage in de voortuin. Het leek wel herfst. Van de rododendrons restten niets dan stammetjes met korte, kale takken. De afgeknipte takken met nog niet tot bloei gekomen bloemknoppen lagen verspreid over de oprijlaan, roze bloemblaadjes tussen het grind. Hij verborg zijn hoofd in zijn handen en bleef lang zo zitten.
Hij trok een schone trui aan en liep naar de keuken. Zijn vader stond brood te smeren bij het aanrecht. Zonder iets te zeggen schoof hij aan tafel. De krant lag opengevouwen bij een interview en foto van een jonge arts die naar Sierra Leone zou vertrekken. Hij keek zonder te zien en voelde de blik van zijn vader op hem rusten. Hij wilde wel wat zeggen, maar de woorden wilden niet komen, zoals je een nieuwe pot augurken niet opengedraaid krijgt. De arts op de foto keek hem vol vertrouwen aan. Opeens was hij voorbij de klik. ‘Zal ik de takken zo meteen voor je bij elkaar bundelen?’ vroeg hij zacht. Hij voelde de hand van zijn vader op zijn hoofd. ‘Ach jongen, het ligt niet aan jou’.
|