Homepage  Schrijversweb  Schrijversweb 2007  Isabelle Brugmans

Judith en de kat - Isabelle Brugmans

Ze ligt in elkaar gedoken in een kooi, de achterkant van haar lichaam deels in haar drollenbak. Haar knabbels heeft ze nauwelijks aangeraakt, plukken vacht drijven in haar waterbakje. Ze oogt depressief en eenzaam. Er verschijnen twee vrouwen in haar blikveld. Ze kijkt hen wantrouwig aan, bovenlip iets opgetrokken, ogen groot en alert. Een van de vrouwen kent ze goed; zij komt dagelijks haar eten neerzetten en de keutels uit haar bak scheppen. De ander is een vreemde, niet de eerste vreemde die naar haar komt kijken.
Wanneer de asielhoudster het dier uit de kooi wil tillen, drukt de kat zich stevig tegen de achterwand van het verblijf. Oren plat naar achteren, linker pootje verdedigend omhoog. Ze blaast zo hard dat speeksel uit haar bek vliegt.
De asielhoudster is op alles voorbereid: ze draagt beschermende handschoenen waarmee ze vliegensvlug de zwarte poes bij haar nekvel pakt en, terwijl ze met haar andere hand het dikke harige lijf ondersteunt, tilt ze de kat moeiteloos uit de kooi. De vrouw is ervaren, kent de aard van de kat door en door; van het welzijn van katten heeft ze haar levenswerk gemaakt.
Binnen enkele seconden wordt het dier de plastic draagmand ingewerkt. In het mandje geeft de kat zich over, maar blijft de asielhoudster en de vreemde vrouw met grote, waakzame ogen aankijken.
'Normaal gesproken kost een volwassen kat tweeëndertig euro, maar Twijgje geven we gratis mee,' zegt de asielhoudster. 'Ze is een zorgkat, dus we zijn blij dat we haar eindelijk kunnen plaatsen.' De asielhoudster zit achter haar bureau en vult met een poezenpen de formulieren in. Om haar heen staan ingelijste foto's van katten. Zelfs haar telefoon heeft de vorm van een grote vrolijke Garfield.
Een zorgkat. Judith kijkt de vrouw aan. 'Hoe lang zit ze hier al?'
'Bijna een jaar, erg lang voor een kat. Er zijn ongeveer acht mensen naar haar komen kijken, maar uiteindelijk had niemand interesse. Ze vonden haar, tja hoe zal ik het zeggen… niet erg aantrekkelijk en… ontoegankelijk.' Dat laatste woord spreekt de asielhoudster bedachtzaam uit. 'Haar kitten's hebben we wel kunnen plaatsen. Jonkies zijn makkelijk te slijten.' Ze glimlacht naar Judith, duidelijk tevreden over het kunnen plaatsen van de kitten's.
Judith kijkt met een zorgelijke blik naar de poes die haar nog steeds argwanend, zelfs vijandig aanstaart door de spleten van de draagmand.
'Als het niet gaat, kunt u haar altijd terug brengen,' voegt de asielhoudster er nog snel aan toe.

Judith wil de kat een kans geven. Vele malen heeft ze de website van het asiel bekeken: een wisselende samenstelling gedumpte katten, allen op zoek naar een nieuwe mand. Tussen de steeds wisselende foto's van voor zich uit starende poezengezichten bevindt zich een kat die er telkens weer bijstaat. Een dikke zwarte poes met een norse blik. Onder haar foto staat de tekst: Twijgje kan zich moeilijk verkopen, vandaar dat ze hier nog zit. Wie gunt haar nog een kans?
Nu Judith alleen is, is een huisgenoot een welkom geschenk. Ze is het beu haar dagen alleen te slijten, het wandelen door de straten van de stad heeft zijn heil verloren. Haar therapeut heeft haar aangeraden een huisdier te nemen, en Judith weet: een levend wezen om voor te zorgen is goed voor de ziel. Ze heeft ervaring met katten, is ermee opgegroeid. Eten, drinken en een warme mand in ruil voor het gezelschap van een zacht spinnend lichaam lijkt haar wel wat.
Ze betaalt de asielhoudster voor de draagmand en neemt de kat in de plastic doos achter op de fiets mee naar huis.
Thuis zet Judith de draagmand boven in de studeerkamer en gooit het deurtje open. Nieuwsgierigheid wint het van argwaan: al snel steekt de kat haar kop naar buiten, om vanuit de draagmand de kamer in te kijken. Haar lichaam volgt wanneer ze langzaam en laag op de poten de plastic doos verlaat.
Terwijl ze de kamer rondsnuffelt, kan Judith voor het eerst haar lichaam goed bekijken. Ze schrikt van haar omvang: het dier is duidelijk te dik en bijna vierkant van vorm. Haar pootjes en staart lijken te kort voor haar lijf, ze loopt wankel. Ze staat ietwat doorgezakt op haar achterpoten. Het meest opvallend is haar enorme hangbuik, een leeg stuk vacht dat bijna op de grond hangt. Van achteren gezien heeft ze meer weg van een koe dan een poes: de hangbuik bungelt als een grote slappe uier tussen haar doorgezakte, naar buitengedraaide pootjes. Wanneer ze loopt, schommelt het lege stuk vacht zachtjes heen en weer.
De vacht op haar rug zit vol viezigheid en roos, er hangt een stuk opgedroogde ontlasting aan haar kont. Dit alles lijkt het dier niet te deren, alsof ze allang het nut van wassen en poetsen niet meer inziet.
Judith vraagt zich af wat Thomas van de poes zou vinden. Hij zou vast lachen om die hangbuik. Hij zou vast zeggen dat die hangbuik een handige zwabber zou zijn.

Judith belt het asiel om navraag te doen over de hangbuik.
'Dat is nou eenmaal het modelletje,' zegt de asielhoudster.
'…Er is dus niets aan de hand met haar gezondheid,' vraagt Judith voorzichtig. Ze heeft al eens eerder met een zieke kat te maken gehad. Zes maanden dierenartsen en ellende om vervolgens het dier te moeten laten inslapen. Op een herhaling van dat verdriet zit ze niet te wachten.
'Nee, er is niks mis met haar gezondheid,' beantwoordt de asielhoudster. 'Ze heeft, zoals u weet, al op jonge leeftijd nestjes gehad. Voeg daar een niet-al-te-nette sterilisatie aan toe en tja, dan krijg je zo'n hangbuik.' Judith vraagt zich af wat in hemelsnaam een 'niet-al-te-nette' sterilisatie inhoudt, maar besluit er niet op in te gaan. Ze bedankt de asielhoudster vriendelijk voor de informatie en beëindigt het gesprek.
Ze pakt het rapport dat ze van het asiel heeft meegekregen. Onder 'bijzonderheden' leest ze: Twijgje is een poes die wel graag aandacht wil, maar er niet goed mee om weet te gaan. Ze is geen schootkat, en wil per se niet geaaid worden. Ze is een binnenkat en wil niet naar buiten. Haar vacht kan ze door haar omvang op bepaalde plekken niet goed klitvrij houden maar hulp van mensen hierbij stelt ze niet op prijs. Ze is bang van katten en wantrouwig van mensen. In haar vorige huis is ze mishandeld.
Mishandeld: ja, dat had de asielhoudster gezegd. De kat was het slachtoffer geweest van een man die regelmatig de boel kort en klein sloeg. Tijdens zijn driftbuien moest iedereen het ontgelden: vrouw, kinderen, huisdieren. In een moment van razernij had hij het dier zo hard geschopt dat ze met een doffe klap tegen de muur was gekomen. Een botbreuk was het gevolg. Op aandringen van de dierenarts had de vrouw het dier naar het asiel gebracht. Wel met pijn in het hart, het dier had al veel te verduren gehad: regelmatig sloot haar man de poes op in een hondenkooi als ze aan het kleed had gekrabd of op zijn stoel had gezeten.

De poes weigert naar beneden te komen, dus zet Judith haar drollenbak en eten boven in de studeerkamer.
Dagenlang ligt het dier boven op de overloop, schijnbaar ongestoord te turen door de spijlen van de balustrade. Zelfs wanneer Judith over haar heen stapt met een volle wasmand blijft de kat apathisch door het hekwerk staren en reageert nauwelijks.

Als Judith op een dag wasgoed zit te vouwen op de rand van haar bed, springt de kat plotseling op haar schoot. Voorzichtig probeert Judith haar te aaien. Je bent een lieve poes, zegt ze zachtjes terwijl ze haar rug streelt. Haar woorden en gebaar worden beantwoord met een zwiepende staart en diep gegrom. Verstijft zit Judith op bed met het enorme dier op haar schoot. De kat heeft haar klem. In gedachte ziet Judith de kat haar aanvallen, haar gezicht toetakelen; een scène van bloed, hechtingen en tetanusinjecties. Snel trekt ze haar hand terug waarop het dier haar recht in de ogen kijkt en begint te blazen, hoektanden ontbloot. In een reflex staat Judith op en wipt de kat van haar schoot. Het beest schiet weg de overloop op, waar ze haar plaats weer inneemt achter de spijlen van de balustrade.
Geschrokken gaat Judith verder met het vouwen van wasgoed. De tijd zal haar leren dat ik goede bedoelingen met haar heb mijmert ze. Ze zal leren mijn aanraking fijn te vinden.
Twijgje lijkt in niets op de katten die ze vroeger had. Die kon je oppakken en knuffelen. Waarom heeft ze in godsnaam een zorgkat uitgekozen? Ze maakt zich zorgen. Zal ze ooit liefde en genegenheid voor deze kat kunnen voelen? Ze wil niet haar hart sluiten voor dit dier. Ze moet duidelijk maken aan de poes dat ze welkom is, thuis, veilig. Volhouden totdat de poes haar begrijpt.
Na het voorval op schoot volgen er dagen dat het dier Judith, wanneer ze boven bezig is, nauwlettend in de gaten houdt. Hangt de vrouw de was op, dan zit de poes erbij. Zit de vrouw te werken achter de computer, dan zit ze ernaast. Gaat ze naar het toilet, wacht de kat buiten de deur. Maar wanneer Judith haar zachtjes pratend probeert aan te raken begint de kat te blazen, pootje omhoog, klaar om te verdedigen.
Tot Judiths frustratie kan ze de lichaamstaal van de poes niet lezen. Ze is verbaasd over hoeveel ze in gedachten met het gedrag van het dier bezig is, over hoezeer haar afwijzing haar raakt. Ze voelt zich eenzaam. Even denkt ze aan Thomas. Aan die laatste dagen in het ziekenhuis.


Met een bypass zou Thomas er twintig jaar bij krijgen, maar na de operatie volgde complicatie op complicatie, ontsteking op ontsteking. Onderzoeken, een hoop geprik aan zijn lijf en dertien weken op de IC.
Z'n organen hielden het langzaam voor gezien. Op het laatst lag hij aan de beademingsapparatuur. Ze had zijn hand vast gehouden en hem gesmeekt te blijven leven. Verlaat me niet, verlaat me niet, had ze gefluisterd. Hij was bang een blok aan haar been te worden. Dat wist ze. Ze zag het aan de blik in zijn ogen. Ze had willen zeggen: wees maar een blok aan mijn been, liefste. Ik zorg wel voor je, voor ons allebei. Maar ze zweeg. Haar woorden hadden toch geen zin, ze was hem al kwijt. Hij geloofde er zelf niet meer in, had de strijd al opgegeven.
Kort daarna stierf hij.
Radeloos had ze door het ziekenhuis gedwaald, zijn jas tussen haar arm en lichaam geklemd, zijn weekeindtas in haar hand.
Judith is moe. Ze is niet opgewassen tegen dit dier, het kost haar teveel. Ze overweegt Twijgje terug te brengen naar het asiel.

Er zijn weken verstreken en nog altijd weigert het beest zich te wassen. Haar vacht is vet, zit vol met roos, de opgedroogde ontlasting hangt nog steeds als een droge grijze brok aan haar achterwerk. Wanneer Judith merkt dat de poes in haar afwezigheid op bed heeft gelegen, verschoont ze de lakens. Voor het eerst in haar leven is ze vies van een dier.
Er moet iets aan die vacht gedaan worden. Niet met een borstel; dat zal het beest nooit toelaten. Judith heeft een idee: misschien kan ze de tong van een kat nabootsen. Met een vochtige washand loopt ze rustig, met ingehouden adem langs de poes en strijkt zachtjes over haar rug. Het dier staat drie strelen toe voordat ze blazend wegschiet. Hoewel de vacht nog lang niet schoon is, is Judith tevreden: de kat heeft haar toegelaten, zij het heel even.
En dan wint Judith opnieuw terrein. Wanneer ze 's avonds haar kipbrokjes neerzet, geeft de poes haar een kopje. Even raakt het dier met haar zachte wang Judiths hand en kijkt ze haar aan met een ontspannen – haast dankbare – blik. 
Nog diezelfde nacht slaapt Twijgje op bed, op het voeteind, veilig op afstand. Niet sinds Thomas heeft Judith zo goed geslapen.

De vrouw vindt het vreemd dat ze de kat nog steeds niet heeft horen spinnen. Ze weet dat er poezen zijn die in stilte spinnen, een soort spinnen dat alleen te voelen is. Aangezien ze vermoedt dat dit exemplaar geen stille spinner is, belt Judith het asiel nog maar eens om navraag te doen.
'Is het mogelijk dat ze gewoon niet kán spinnen,' vraagt ze met een terughoudende stem, zich bewust van haar ongebruikelijke vraag.
'Natuurlijk is dat niet mogelijk. Álle poezen spinnen,' beantwoordt de asielhoudster.
De vacht van het dier vormt een steeds groter probleem; daar kan geen vochtige washand tegenop. Judiths pogingen de poes schoon te strelen heeft ze allang gestaakt. Er zit niets anders op: in de stijl van de asielhoudster werkt ze de grommende poes de draagmand in en neemt haar mee naar de dierenarts.
In de wachtkamer blaast Twijgje naar een andere wachtende kat die mekkerend in haar mandje op de schoot van haar baasje zit. Alleen wanneer een hond haar kwispelend tegemoet sjokt, blijft Twijgje even stil. Aandachtig snuffelt ze aan zijn snuit door een van de spleten van de draagmand. Even raken de neuzen van de beide dieren elkaar. De hond kan haar goedkeuring wegdragen. Judith bekijkt het tafereel met een verbaasde glimlach.

'Wat heeft ze prachtige ogen,' zegt de dierenarts nadat hij de ogen, oren en bek van het dier heeft gecontroleerd. Het was Judith nog niet opgevallen, maar inderdaad: de poes heeft grote, heldergroene ogen. Ze zijn amandelvormig.
'Ze is wel veel te dik,' voegt hij eraan toe nadat hij haar heeft gewogen. 'Ze weegt acht kilo terwijl ze maar een kilo of vijf mag wegen. Dat wordt diëten.'
Er zitten zoveel klitten op haar rug dat het geschoren moet worden. Uit de kast pakt de dierenarts een tondeuse. Hij zet het apparaat aan en wacht even om de reactie van de kat te peilen. De kat geeft geen kick.
'Meestal brengen we katten onder narcose als ze geschoren moeten worden, maar we proberen het eerst zonder.' Met die woorden begint hij voorzichtig de vacht op de rug van het dier te scheren. De kat vertrekt geen spier. Ze blijft doodstil zitten en laat de behandeling gelaten toe.
'Ze houdt zich kranig hoor,' zegt de dierenarts tevreden tijdens het scheren. 'Dit heb ik nog nooit mee gemaakt met een kat.' Kranig, prachtige ogen: even is Judith trots, alsof iemand haar kind een compliment heeft gegeven.
Terwijl de dierenarts bezig is, vertelt Judith hem over het grillige gedrag van de kat. Over hoe het haar niet lukt tot de poes door te dringen, hoe het haar niet lukt het vertrouwen van het dier te winnen.
'Wees maar geduldig met haar, ze zal wel een hoop hebben meegemaakt. Dieren dragen ook rugzakjes met zich mee.' Hij knipt de opgedroogde ontlasting voorzichtig van het achterwerk van de kat.
Als Judith heeft afgerekend, neemt ze de poes met een kale rug weer mee naar huis. Thuis schiet de kat naar boven, naar haar plek op de overloop, achter de spijlen.

Twijgje ligt boven op de overloop waar ze door de spijlen heen naar de witte muur tuurt. Aan de muur hangen drie schilderijen naast elkaar. Een drieluik met afbeeldingen van exotische bloemen.
Achter het hekwerk is het veilig, de wereld zoals ze die kent. In haar vorige huis en het asiel zat ze altijd achter de tralies. Niet prettig, wel voorspelbaar. Vanuit haar positie op de overloop ziet ze goed wat er zich vóór, en in de kamers achter haar, afspeelt. Zo houdt ze de boel in de gaten.
Toch voelt ze een onbedwingbare nieuwsgierigheid naar wat zich onder aan de trap bevindt. Vaak hoort ze geluiden beneden, van de vrouw en soms ook van andere mensen. Er zijn hier geen andere katten; dat heeft ze al geroken.
Haar nieuwsgierigheid wordt zo sterk dat ze ineens opstaat en zachtjes, heel zachtjes, de trap afsluipt. Voorzichtig snuft ze iedere tree. Iedere tree, het hout van de trap, de wol van de loper; ieder stukje inspecteert ze minutieus. Aangekomen in het halletje ziet ze dat de deur op een kiertje staat. Met één oog tuurt ze naar binnen. Ze ziet de vrouw zitten op de bank. Even kijken mens en dier elkaar aan; al snel slaat de vrouw haar ogen neer.
Laag op de poten sluipt ze naar binnen. Ze besnuffelt de stoelen van de eethoek, een stapel tijdschriften, de poten van de secretaire. Ze ruikt aan de fauteuil en de koffietafel, het kleed en de planten. Alleen de bank waar de vrouw roerloos zit, slaat ze over.
Als de vrouw opstaat en haar kant oploopt, schiet het dier de kamer uit en rent de trap op.

Enkele dagen later sluipt ze weer naar beneden. Alweer staat de deur op een kier; weer tuurt ze met één oog naar binnen. Dit keer zit de vrouw niet op de bank. Twijgje loopt verder de kamer in en kijkt behoedzaam rond. Ze ziet de vrouw zitten op een stoel aan de eethoek: een uitgelezen kans om de bank te inspecteren. Kordaat loopt ze naar de bank. Met haar voorpoten steunt ze op het zitvlak. Ze snuffelt aan de kussens, overweegt op de bank te springen, maar verandert van gedachten. Wel wrijft ze zachtjes met haar wang tegen de leuning.
Met vier poten weer op de grond kijkt ze naar de vrouw. Die doet niets, kijkt nauwelijks haar kant uit, gaat door met wat ze aan het doen is.
Dan ziet Twijgje nog een kamer. Wel met muren, maar zonder plafond. Zachtjes sluipt ze ernaar toe. Ze kijkt om het hoekje van de deurpost. Even aarzelt ze voordat ze met één pootje de drempel overstapt. Met voorzichtige stappen, als een pup die voor het eerst sneeuw onder zijn poten voelt, sluipt ze naar buiten. Het is koel, het licht is scherp. Ze hoort geluiden van vogels, van mensen ver weg. Terwijl de wind haar gezicht streelt, knijpt ze verbaasd met haar ogen. Met haar neusje in de lucht, concentreert ze zich op wat ze ruikt. Alles vecht om haar aandacht in deze nieuwe wereld. Het is overweldigend. En eng. Toch geeft ze niet toe aan haar angst. Ze besnuffelt een grote roze bloem. Even schrikt ze van het stuifmeel dat aan haar neus blijft plakken. De planten, de struiken: ze duizelt van al het nieuwe. Een hommel zoemt rond haar hoofd. Met een pootje mept ze ernaar, maar mist. Ze mekkert naar de duiven die op de schutting zitten.
Ze gaat zo in alles op dat ze de kale plek op haar rug is vergeten. Ze is zich niet eens bewust is van de vrouw die plaats heeft genomen op een stoel in de hoek van de tuin.

De vrouw zit in de hoek van de tuin met haar knieën opgetrokken tegen haar borst. Met een zacht geluid trekt ze de aandacht van de kat. Ze steekt haar hand uit om de poes eraan te laten snuffelen. De poes loopt op haar af, besnuffelt haar hand en geeft een voorzichtig kopje. Goed zo poes, fluistert Judith, waarop de kat geïrriteerd wegloopt en in een andere hoek van de tuin gaat zitten.
Dan beseft Judith het. De kat wil niet tegelijkertijd geaaid en toegesproken worden; om een reden die Judith ontgaat, ziet de poes het gebaar en geluid als een bedreiging. 
Ze leert iets van de kat. Al die tijd heeft ze de kat haar willen laten begrijpen. Nu weet ze, het moet andersom: zíj moet de kat begrijpen. Judith besluit voortaan niks aan de kat op te dringen. Het dier moet naar haar toekomen. Of niet.

Het is weekeind; Twijgje is in de tuin. Ze probeert op het lage muurtje van de border te lopen. Wanneer ze van het muurtje glipt, begint ze opnieuw. Ze mist de lenigheid en gevoel van balans die normaal zo eigen is van de kat. Ook doet ze pogingen zich te wassen. Kleine stukjes vacht worden onwennig schoongelikt in de warmte van de middagzon. Verder dan twee likjes op een willekeurige plek komt ze niet, maar toch: het is een begin.
Vóór de komst van Twijgje was Judith niet vaak in de tuin, liever zocht ze haar heil buiten de deur. Nu heeft de tuin nieuwe betekenis gekregen. Ze zit er steeds vaker. Ze geniet van de verwonderde blikken van de kat, als een ouder die de wereld opnieuw beleeft door de ogen van een jong kind. Het verdriet om Thomas wordt draaglijker. Haar leven krijgt langzaam aan weer glans, net als de vacht van de kat.
Wanneer Judith op een avond rechtop in bed een boek zit te lezen, springt Twijgje op het bed en komt dicht tegen haar aan liggen. Ze genieten van elkaar in stilte. Zachtjes begint de poes te spinnen. Het duurt even voordat het spinnen op gang komt alsof het geluid uit een roestige, lang niet gebruikte motor komt. Het geluid is krakerig, maar wanneer het echt op gang komt, hard en helder.
In stilte laat Judith haar hand zachtjes rusten op de rug van de kat. De poes laat het toe, en spint stevig door.
 

Judith en de kat © Isabelle Brugmans

Homepage  Schrijversweb  Schrijversweb 2007  Isabelle Brugmans