|
|
Zijn naam was Slaapoog Willie, dat weet ik nog goed. Hij bood iets sterks te drinken aan. Hij zat net als ik langs de kant van het spoor. “Ver van de boom gevallen”, lachte Slaapoog Willie. Alles wat hij zei, kwam er al lachend uit. Wat ik langs de kant van het spoor te zoeken had, dat is een verhaal apart en waarom Willie hier zat, dat wil ik nu vertellen.
Willie lachte: “Waar gaat een jongeman in een pak van een oude man naartoe en onder welke naam reist hij?” Ik kroop recht, tot op mijn knieën en keek hem lange tijd aan. Hij was, dat zag ik meteen, wat ze in de prentenboeken, de ‘slechte’ prentenboeken, een zwerver noemen. Willie was een apart en zeldzaam soort zwerver, hij was een heer van het spoor. “Ik ben de jonge Loman”, zei ik. “Waar wil je naartoe, jonge Loman?”, lachte Slaapoog Willie. “Naar waar de oude liedjes vandaan komen.” Willie leek dit volstrekt normaal te vinden. Hij lachte. “Wachten is wat wij nu doen”. Met zijn ene open oog gunde hij mij een vriendelijke blik. Hij snapte meteen waar ik heen moest.
De trein daverde voorbij. Slaapoog Willie wachtte geduldig het moment af. Een open luik passeerde, Willie gooide mij er in, ik rolde verder tot tegen de wand van de wagon aan, ik zag hem naast de trein rennen, verrassend en een beetje grappig zwierig voor een oude man. Hij sprong in de trein net voor hij een brug opreed. Hijgend zette hij zich naast mij neer, legde zijn arm over mijn schouder. “Altijd rechtdoor”, lachte hij met dat beetje adem dat hem nog restte. Wij zwegen en vielen wij in slaap terwijl de goederentrein op zijn dooie gemak recht door het land reed.
Spoorwegzwevers kwamen en gingen tijdens de reis. We zagen ze eerst langs de kant van het spoor staan, dan rennen naast het open luik en dan op de wagon springen. Ze leken elkaar allemaal te kennen, hadden de gekste namen en verkondigden de wildste verhalen. Hun traject was altijd hetzelfde, van beginpunt naar eindpunt terug naar beginpunt en naar eindpunt, maar tussen begin- en eindpunt lag onze hele wereld. Iedereen kende elkaar, maar ik zag niet één heer van het spoor die reisde onder zijn echte naam. Er was Kolentrein, Koud Bier hebben we ook even gezien, De Rammelaar, daar had ik tegen het einde van de rit enkel nog maar van horen spreken, Krentenkop had zijn naam nauwelijks gestolen en dan was er natuurlijk nog De Vlieg. Elke spoorwegzwerver, zo zou ik leren, was een ondoordringbaar web van sterke verhalen, waarheid en verzinsels.
Willie lag al een dag lang te slapen toen De Vlieg op de trein verscheen, een klein, lenig oud mannetje. Als een heer van stand sprong hij op onze wagon. “Heren”, zei hij tegen ons, zijn hoed maakte een sierlijke zwaai. “De Vlieg”, zo stelde hij zich simpelweg voor, geen uitleg of niets. “En U?” Ik twijfelde, maar zei dan toch maar gewoon “Loman.” Dit was hun wereld, niet de mijne. “Oh”, zei De Vlieg terwijl hij zich een hoek eigen maakte, door het stof weg te vegen met een voet, een zakdoek open te plooien en zich in kleermakerszit neer te zetten. “Loman...”, hij proefde de naam, “Op doorreis dus”. “Ja”, kuchte ik. Omdat er een iets te lange stilte viel en Slaapoog bleef slapen, vertelde De Vlieg dan maar over de geschiedenis van zijn mensen. Ik luisterde aandachtig. “Ons hele leven doorkruisen wij dit enorme land, constant heen en weer springen van de ene goederentrein op de andere. Waarom? Omdat we in beweging willen zijn, niet op één plaats en niet onder gewone mensen. Ons volk is zo oud als deze sporen zelf. Sommigen onder ons hebben ze zelfs nog mee helpen leggen. Toen we nog werkten”. Dat laatste woord klonk als een bijzonder onprettige herinnering.
“Grijswolf is er zo één... Hij was er één... De allereerste van zijn soort. Met zijn eigen botte poten deze sporen achter elkaar leggen, tot zijn botten kraakten, wachten op de eerste trein en er dan achterop springen. Het was een plotse ingeving. Het was hem gewoon om die machines te doen, die daverende monsters op sporen, Grijswolf was daar gek op. Hij is er nooit mee gestopt en spoorde heen en weer tot aan zijn dood. Ik was erbij... In een wagon als deze, met nog drie anderen rond hem, allemaal onze mensen. We hebben zijn lichaam van een brug gegooid, al rijdend, zo stortte hij de rivier in en is hij meegenomen met de stroom, helemaal naar het einde van het land, waar hij naar beneden stortte, het niets in. Prachtig zou hij dat gevonden hebben!”
Slaapoog Willie was eindelijk wakker, de twee oude heren van het spoor praatten bij, ik hield mij afzijdig en keek naar het landschap dat rustig voorbij ging. Deze heren hadden haast allen lange grijze baarden en roestige, diepe sporen in hun gezicht, maar tegelijk waren het jongens, altijd reizen naar vrijheid en hun hele leven op avontuur, ook al deden ze steeds hetzelfde, heen en weer. Echt begrijpen kon ik het niet, waarom ze het deden, altijd heen en weer maar uiteindelijk nergens heen. Ik daarentegen was op weg, ergens naartoe, en ondertussen genoot ik van het landschap, voor het eerst zag ik het hele land, mijn grote land. Het was prachtig, en dat is het nog steeds.
De Vlieg stond plots recht, halverwege een verhaal, maakte een perfecte deuk in zijn hoed, nam zijn zak en sprong uit de wagon, zonder nog een woord te zeggen. Ik staarde hem een hele tijd na, De Vlieg at vruchten van een struik. Volgens mij wist hij duivels goed dat die struik daar stond.
Ergens halverwege het spoortraject hoorden we geroep in de nacht. Slaapoog Willie stak meteen zijn hoofd door het open luik en leunde gevaarlijk ver naar buiten. We hoorden: “Rammelaar?”, “Vlieg?” en dan “Slaapoog?”, de stem van een lopende oude man, gehijg een eind achter ons. Willie lachte en zette een eigenaardig lied in, iets tussen een jammerlijk gehuil en een euforisch gejuich in. Het gehijg werd luider en korter en sneller. We zagen niets, maar wisten dat hij vlakbij moest zijn.
In de duisternis zaten wij met drieën in de wagon, wij luisterden gespannen naar zijn gehijg. In mijn hoofd zag ik een immense oude man, met een bos witte haren en een lange inktzwarte baard. Hij was sterk, zo sterk dat hij een spoor kon ombuigen en een trein doen ontsporen, als hij dat wou. Kolentrein was opgejaagd wild, hij had een spoorbewaker de nek gebroken als was het een twijgje, hij stond landelijk geseind en bracht iedereen in gevaar door in een wagon te springen. In het donker vreesde ik dat woeste bewakers ons zullen vinden,waarna zij ons lynchen onder de dichtstbijzijnde brug, of ons in de rivier gooien, zodat wij meegesleurd worden tot wij net als Grijswolf aan het eind naar beneden storten en diep en ver weg in het niets verdwijnen. Je hoort wat, en je gaat wat denken, als je te lang met de spoorwegzwervers optrekt.
Het gehijg van Kolentrein veranderde in gebromde woorden. We praatten in het donker. Dat wil zeggen: Kolentrein voerde het woord, Slaapoog vulde af en toe aan, ik zweeg. “Ik wist wel dat je hier ergens rondspoorde, Willie”, zei hij. Kolentrein vroeg wie ik was. “Ik ben onderweg”, zei ik. Meer moest hij niet weten. “Ken je De Rammelaar nog?”, lachte Willie. “Natuurlijk, wie niet?”, bromde Kolentrein. Willie vertelde een verhaal dat elke heer van het spoor al lang kende. “Rammelaar verzamelde zaadjes van één welbepaalde plant. Op plaatsen waar hij van of in een trein sprong, gooide hij de zaadjes uit de wagon, hij liet zijn sporen achter. Telkens als je zo’n planten langs de kant ziet staan, kan je er bijna zeker van zijn dat Rammelaar hier was.” “Geen idee waar die mafketel uithangt”, bromde Kolentrein, “In geen jaren hoorde ik nog een nieuw verhaal over hem, al wat je nog ziet zijn die planten.” Slaapoog Willie dacht even na en zei toen iets eigenaardigs: “Er reist niet noodzakelijk maar één Rammelaar op deze sporen.” Beiden knikten en zwegen. Ik was nieuwsgierig, maar Kolentreins gegrom hield mij op afstand. Omdat er even niets meer verteld werd, vielen wij in slaap.
Ik werd wakker omdat Slaapoog op mijn schouder tikte. “Dit is Kolentrein niet”, fluisterde Willie, “Maar geen woord daarover tegen hem.” Ik keek naar de andere kant van de wagon en zag voor het eerst de zogenaamde Kolentrein in het zonlicht van mijn zoveelste ochtend op de sporen. Hij was maar een gewoon mannetje. Wat daar ineengezakt zat te snurken, leek mij geen moordenaar die nekken brak als twijgen. Slaapoog Willie gniffelde: “Er heren onder ons die niet zijn wie ze beweren te zijn. Een naam is ook maar een naam en hun naam kan evengoed hun masker zijn.” Kolentrein hield op met snurken en keek ons argwanend aan. De sfeer in de wagon was gespannen. Ik had geen idee wat spoorwegzwevers doen als zij ontmaskerd worden. Ze zijn tot alles in staat, dacht ik in mezelf. De trein reed snel en de deur stond open. Ik hield beide mannen goed in de gaten. Willie keek naar buiten, een hele tijd lang. Kolentrein probeerde mij iets te vertellen, maar vergat keer op keer wat hij wou zeggen. “Wissels”, lachte Willie nerveus. Hij greep mijn schouders beet, zei tegen Kolentrein: “Tot op het volgende spoor” en we sprongen uit onze wagon. Het bermgras brak onze val, we rolden nog een eind verder en strandden in een ons bekende struik.
We deden ons tegoed aan de vruchten van de Rammelaarstruik. Ik vroeg aan Willie: “En nu?” “Wil je nog altijd naar de liedjes toe?”, vroeg hij. “Ik zou niet weten naar waar anders” “We wachten op de volgende trein.” “Dus je gaat mee tot daar?” “Tot daar, en dan terug.”
Langs de kant van het spoor. Wij wachten. Slaapoog vertelde over de zogenaamde Kolentrein: “Ik vermoedde het al toen in het donker. Zijn stem. De Kolentrein die ik kende, dat was een bruut van een vent met een donderslag als stem. Dit was geen Kolentrein. Het verhaal over de valse Kolentrein deed al een tijdje de ronde, ik wou hem ontmaskeren. Mijn excuses als ik je hierdoor ongemak heb bezorgd, maar zo nieuwsgierig zijn wij nu eenmaal.” Slaapoog lachte. “Het vervelende aan spoorwegzwervers is dat ze zo van verhalen houden, verhalen over hun leven en vooral over zichzelf. Als twee zwervers vertellen, is er aan het eind steeds een winnaar, de zwerver met het sterkste verhaal. Sommigen vinden hun eigen belevenissen blijkbaar niet interessant genoeg. Dus stelen ze de naam van iemand die overloopt van sterke anekdotes. Meestal wachtten ze tot als er een bekende zwerver in stilte en ver weg van iedereen doodgaat vooraleer ze zijn naam en zijn leven overnemen. Maar soms dragen ze het masker van nog levende zwervers, omdat ze niet kunnen wachten om met hun verhalen uit te pakken. Dan wordt het pas echt ingewikkeld. Ik hoop dat de echte Kolentrein enkel bestolen werd van zijn naam en niet dat hem iets is overkomen. Hoe bruut hij ook is, en sterk en moordzuchtig en gevaarlijk, als hij in goeden doen is, kan je je bescheuren van het lachen met zijn krankzinnige verhalen!” Slaapoog werd er even stil van, in de verte zag ik de rookpluim van een nieuwe trein. Dat hele verhaal van namen stelen had me een wrange bijsmaak bezorgd. Dit volk stelde mij wat teleur. Wij sprongen op de nieuwe trein, een wagon net als onze vorige. Zo spoorden wij het laatste lange stuk van mijn reis in relatieve stilte. “En Rammelaar?”, wou ik nog weten. Slaapoog Willie moest lachen. “Wist ik het maar”, zei hij. “Er bestaan zoveel Rammelaars op deze sporen dat de echte Rammelaar onder hen is verdwenen.” “Dood?”, vroeg ik. “Dat hangt af van wie het vertelt. Er is een versie die zegt dat hij op een nacht dronken van een wagon viel. Bewusteloos lag hij langs de kant, tot een hert hem wekte. Hij schrok daar zo hard van dat hij is beginnen lopen over de sporen, tot in het midden van een brug. Daar kwam een goederentrein aan denderen. Hij sprong sierlijk door een open luik. In de wagon zaten enkele niet-zwervers, humeurige werkzoekenden, ze gooiden hem terug uit de trein en hij stortte van de brug, enkele tientallen meters diep de rivier in. Weg was Rammelaar, mee met de stroom naar het einde van het land, naar het niets. Zoals Grijswolf. Er is nog een versie. Rammelaar is een man die achtervolgd wordt door zijn eigen wilde verhalen. Iedereen vroeg hem voortdurend de oren van zijn hoofd tot hij zijn ogen tong in een knoop vertelde. Op zich was hij een heel eenvoudige man, die gewoon op de sporen heen en weer wou reizen, en niets meer. Rammelaar werd moe van zijn eigen reputatie. Hij is aan de praat geraakt met een andere zwerver, een nobele onbekende nog, nauwelijks iets beleefd en al helemaal niets te vertellen. Rammelaar kreeg een idee. Ze wisselden van naam. Voortaan zou de man die niets te vertellen had als Rammelaar door het leven gaan, met alle wilde verhalen die daaraan verbonden zijn. Rammelaar zelf, die werd een nobele onbekende en hij verdween.
Er wordt ook door enkelen gezegd dat de oude Rammelaar het spoorleven heeft verlaten. Iemand zou hem herkend hebben in een dorp, zittend op een tuinstoel naast een huisje, in een tuin, met een hond naast hem, aan het rusten, en dat hij werkkleren droeg. Dat verhaal was niet zo’n succes onder ons. Maar ik geloof het wel. Al dat heen en weer reizen, een mens kan daar op een dag te oud voor worden, niet?” “Ja”, ik klonk afwezig. In de verte zag ik de eerste bergen, eindelijk.
Dat was mijn korte leven met de spoorwegmensen, een fascinerend en tegelijk wat vervelend volk. Het idee is mooi, maar doe het maar eens je hele leven, en dat allemaal om een naam te worden waar de mensen verhalen over gaan vertellen en doorvertellen, om een legende van het spoor te zijn en te blijven. Ik stond op het punt om afscheid te nemen van Slaapoog Willie, al bij al een zeer aangename reisgenoot, zo iemand met de warme blik die een vader zou moeten hebben voor zijn zoon, dacht ik even. Ik keek nog eens naar Slaapoog. Hij lachte. Achter mij zag hij het einde van de lijn. Slaapoog Willie lachte en zei: “Nog even en je kan de liedjes horen.” Dat leken mij perfecte woorden van afscheid. Hij leek nog een laatste verhaal te willen vertellen, maar ik was te ongeduldig en sprong van de trein. Ik rolde nog enkele meters door het gras en kwam tot stilstand in een prachtig bosje Rammelaarplanten. Nooit zou ik ze nog een andere naam geven dan Rammelaarplanten. De trein reed verder, ik zag Slaapoog Willie uit de wagon hangen, hij lachte, uiteraard, maar hij zong ook, het lied dat hij zong toen zogenaamde Kolentrein ons zocht, maar mooier deze keer, minder huilend, met meer melodie. Ik stak mijn hand in de lucht. Slaapoog verdween uit het zicht en ik keek omhoog, naar de bergen. Ver weg, hoog en gehuld in besneeuwde rotsen, hoorde ik een lied.
|
|