Homepage  Schrijversweb  Schrijversweb 2015  Jetro Kroes

De Marathon - Jetro Kroes

PIJN!

"Niet doen kereltje, ik moet weg!" Sven bleef aan zijn broek hangen en gierde het uit. Wist hij veel. Hij tilde het jongetje hoog de lucht in, waar het ventje eventjes gewichtloos was.
Straks zou hij weten waar de pijn vandaan kwam. Echte pijn was het niet eens. Geen reden om je acuut zorgen te maken, had de arts gisteren gezegd, maar toch voor de zekerheid wat bloed afnemen. En daarom liep hij nu door de draaideur naar binnen. Eén ding was zeker, hij wilde hier niet zijn. Niet lang geleden had hij zijn vader hier achtergelaten. Morgen zou hij rennen.
Twee jaar had hij getraind voor deze marathon over alle heuvels waar Brussel op was gebouwd. Waar hij mee was vergroeid. Hij kende ze goed, deze heuvels, wist hoever ze omlaag gingen, en hoe martelend de weg omhoog was op sommige plekken. Maar elke van deze martelingen had hij meer dan eens doorstaan, en elk gemak van de routes omlaag geëlimineerd door een ongekend tempo aan te nemen.
Hier was de wereld anders. Hier had hij pijn, een vreemde pijn. Hier had hij een baan, een vrouw, kind, een leven. In de heuvels begaf hij zich in een wereld die hij niet kende. Een boeiende wereld, waar niets anders bestond dan hijzelf in een immense ruimte. Elke stap was daar een nieuwe kennismaking met zichzelf. Elke inademing bedoeld om nooit meer uit de ademen. Ineens wist hij waar hij wilde zijn. Nergens anders dan in die wereld hoorde hij nu. En daarom zou hij rennen.
OMHOOG
Vandaag was het anders, voelde het anders. De bomen leken dreigend en het asfalt donkerder. De geur van eten uit de huizen maakte een verlangen in hem los om terug te keren. De felle verlichting uit de stad, die een huiskamer voor hem was, lonkte hem. Zijn hoofd maakte een route die hem naar huis zou leiden, via kronkelwegen die stijl omhoog en lang omlaag gingen. Maar er was geen weg
meer terug. In zijn hoofd was het onrustig, hij zou harder moeten lopen om dat te overstemmen met de constante pijn van zijn benen, en het rustieke van zijn ademhaling die zich aanpaste aan de cadans van zijn voetstappen. Maar niet eerder was hij bang geworden van deze dingen. Hij was nu echt te ver gegaan. Het was alsof hij zichzelf van een afstand kon besturen. Zijn voeten moesten sneller, zijn hart moest meer bloed laten stromen. Het gebeurde. Zijn binnenste voelde als een bloedhete vloeistof die zich in een kolkende stroom een weg door zijn lichaam baande.
De weg ging omhoog, verder omhoog. De vlammende pijn in zijn benen was niet het enige dat hij nog voelde. Hij voelde meer. De schreeuwende pijn in zijn spieren voelde vertrouwd. Het was de afgelopen jaren een trouwe vriend geworden. Maar die andere pijn kende hij niet. Stoppen kon niet meer, allang niet meer.
Omlaag ging het nu, hard omlaag. De cadans van zijn voeten bleef perfect getimed met de inademing van de veel te koude lucht. De vreemde pijn was nu weg.
Alles wat normaal vanzelf ging, stopte nu. Tranen rolden over zijn wangen, zijn armen hingen slap langs zijn zij. De geluiden om hem heen werden dof, de horizon een vage streep. Alleen zijn benen gaf hij de opdracht om door te gaan, sneller. Even was het perfect. Hij voelde niets meer, zag niets meer, hoorde niets meer. Hij ging alleen nog maar vooruit. In een overwinningsroes hief hij zijn beide armen met een laatste krachtsinspanning omhoog.

DE JUNK
Het was een vreemde gewaarwording die ochtend. Het geluid van de dranghekken die haastig opzij werden geschoven vermengde zich met dat van loeiende sirenes. Maar geen stemmen. Iedereen keek, maar niemand durfde uit te spreken of het toeval was. Toen de sirenes verstomden bleef alleen het geklik van de camera’s over, alsof zij dit absurde moment konden vereeuwigen.
Tot net voorbij de eindstreep was hij gekomen. Die man die daar op zijn rug lag, met zijn armen nog triomfantelijk boven zijn hoofd. Over zijn gezicht lag een vreemdsoortige maar vredige uitdrukking. Alsof hij van tevoren had gezien dat de volgende wereld een betere was dan deze. Maar ook alsof hij niet van hier
was. Misschien was dat wel waarom niemand een woord durfde te zeggen. Uit respect voor iets uit een andere wereld, waar iedereen van had gehoord, maar niemand ooit was geweest.
De man die al vroeg bij de startlijn voor de Brusselse marathon had staan kijken had het wel een tijdlang gevoeld, voordat hij hem had zien liggen. Toch duurde het lang voordat hij omkeek. Lang had hij naar de gezichtsuitdrukking gekeken, en er gek genoeg een diepe troost uit geput. Je hoefde geen diepgelovig mens te zijn om door deze aanblik aan het denken te worden gezet.
Hij dacht aan Sven.
Hij dacht aan wat hij gisteren had gehoord. Hij zou zich beslist doodrennen. Zijn hart was ziek, het was te gevaarlijk. Als Sven niet vlak daarvoor een tijdloos moment zielgelukkig boven zijn hoofd had gezweefd, had hij vandaag nog aan de start gestaan. Deze start.
Het gevoel bekroop hem dat hij deze man kende. Dat ze elkaar door en door kenden. Hij was er zeker van dat ze elkaar nog nooit hadden ontmoet, maar de versleten kleding om het pezige lichaam, dat nog als enige door de wind bewogen werd, sprak boekdelen. Hij had geleerd om het kaf van het koren te scheiden als het om hardlopers ging. Naadloos aansluitende smetteloze merkkleding verried waar de meeste aandacht naartoe ging. Echte renners waren junks, en gingen ook zo gekleed. Even kreeg hij de neiging om eraan te ruiken. Om te weten hoe diep ze aan elkaar verwant waren. Een hand op zijn schouder weerhield hem. Het voelde als liegen om te zeggen dat hij deze man niet kende. Zijn trillende stem paste niet bij de oppervlakkige vragen die werden gesteld. Hoe lang hij al stond te kijken, nu hij net een eeuw wijzer was geworden. Was hij de enige?
Eenzaamheid laat zich kennen in vele vormen, zo dacht hij. Het heerlijke eenzame gevoel van het rennen door de koude lucht, terwijl elke vezel meegaat in een cadans die je allang niet meer zelf bepaalt. En de kille verlatenheid die nu zo keihard op hem afkwam. Hij verzette zich niet.
Het verdoofde hem wel een paar dagen. Hij was een junk die net een vriend aan een overdosis had zien sterven. Hij had iemand verloren die hij niet eens kende. Maar die hem zo goed kende. Hij was het zelf niet die zich losrukte uit deze verdwazing. Normaal had hij zich allang weer begeven in die wereld die hij zo
vertrouwde. Zijn wereld, waaruit iemand was verdwenen waar hij tot voor kort het bestaan niet vanaf wist. Hij zou gerend hebben.
Het was de kleine Sven die de verslagenheid wist te kleuren. Die had maar één wereld, en die gooide hem nu voor de zoveelste keer omhoog.

DE EINDSTREEP
De uren die zich altijd hadden opgevuld met een gevecht om elke cel van zijn vermoeide lijf aan het rennen te krijgen, verstreken nu afmattend langzaam. De dromen van eindeloos doorrennen volgden elkaar in hoog tempo op, allang niet meer alleen ‘s nachts. Zijn hart was duidelijk. Rennen was geen optie. De trap oplopen inmiddels ook niet meer, maar daar kon hij zijn hart niet de schuld van geven. Hij wist niet of hij altijd zo leeg was geweest en daarom rende, of andersom. Sven wist het ook niet, ondanks dat hij hartgrondig ja knikte toen het hem werd gevraagd.
Soms kwam er iemand praten, over hele andere dingen. Dan werd de leegte nog leger. Het enige dat de leegte kon opvullen waren gedachten aan zijn verloren vriend. Die was doorgerend terwijl zijn lichaam was gestopt. Die rende nu nog door, zijn voeten in een perfecte cadans en met een eindeloos gelukkig hart. Niemand anders begreep dat, maar hij had het gezien, gevoeld.
Sven moet een hartverwarmende broederschap hebben gevoeld toen hij voortaan uit de verweerde bidon mocht drinken. Wilde hij voorheen alleen drinken wanneer strikt noodzakelijk, nu moest en zou het relikwie gebruikt worden.
Voor hem was de continue aanwezigheid van zijn indeluchtgooier nog lang niet de gewoonste zaak van de wereld, en alle tekeningen en prutswerkjes moesten bezweren dat het altijd zo zou blijven. Een krachtig mannetje was het, die niet beïnvloedbaar leek door de lege en vormeloze wereld om hem heen. Hij vulde die wereld met zichzelf, en verzon de vormen er zelf wel bij. Dat maakte dat hij niet meer wilde rennen. Dat hij niet meer naar een andere wereld wilde, aangetrokken door een intensiteit die hij uit deze wereld niet kende.
De dagen zagen er niet anders uit dan hoe ze er de afgelopen eeuwen uit hadden gezien. Een eindeloze en niet te stuiten cadans. Niet langer probeerde hij in dat ritme de tijd voorbij te rennen. Het was nu de tijd die voorbijliep. Niet in een razend tempo, maar haast prettig ongemerkt. Hij liep nu rustig mee, en Sven naast hem. Het kleine handje hield zijn ziel stevig vast. Lopen deden ze veel samen. Over de zeven heuvels waar Brussel op was gebouwd. Maar weinig mensen wisten dat. Van Rome wist iedereen het, van Jeruzalem ook. Hij was verbaasd hoe weinig hij kende van de stad waarmee hij was vergroeid. Hij kon zich niet herinneren dat hij er ooit doorheen gelopen had. Altijd had hij de glooiingen en de hoogtes opgezocht en keek hij uit over de stad en over zijn leven. Maar nu stond hij er middenin.
Zijn voeten herkenden de plek eerder dan hijzelf. Het was nog maar kort geleden dat hij had verlangd om over de vervaagde streep te lopen die hem nu tegenhield. De bijna uitgewiste maar onverbiddelijke streep boezemde hem even angst in. Hij schrok van het handje dat hem losliet om vrolijk juichend in de lucht te steken terwijl het ventje over de finishlijn dribbelde. Hij wist dat zijn wereld nooit meer hetzelfde zou zijn als hij nu zou oversteken. Even rook hij de etensgeuren uit de huizen, en keek hij verlangend om naar de fel verlichte stad. Alles in hem wilde zich omdraaien en terugkeren. Terugrennen. Een springend kereltje op een weg met naderende auto’s bracht hem weer terug in de realiteit.
Het moet een vreemd tafereel zijn geweest voor de voorbijrazende forenzen, die springende en juichende man met zijn zielsgelukkige kind.

De Marathon - Jetro Kroes

Homepage  Schrijversweb  Schrijversweb 2015  Jetro Kroes