Homepage  Stroomarchief  Verhalentop2004  Joost Nillissen  Beoordeling BSN

Het dertiende doek - Joost Nillissen

“Dat is van Gerard,” zei mevrouw Panneman, die de blik van Titus had gevolgd. “Hij schildert weer. Vind je het mooi?”
Een klein schilderijtje van een ouderwetse badkuip in een donkere kamer hing onder een oude foto van Gerard. Het voeteneind van het bad lichtte op tegen een antracietgrijze achtergrond. Een diagonale baan van gefilterd licht gleed door een klein raam rechtsboven in het schilderijtje en belandde linksonder op de rand van de badkuip. Titus vond het niet mooi. Mevrouw Panneman, een grote, zwaar gebouwde vrouw keek hem met vragende blik aan, terwijl ze een schaal met boterhammen op de tafel zette. Hij ontweek haar blik en keek naar de vele hoge naaldbomen in de tuin. "Verdwaalde bomen," zei mevrouw Panneman altijd, omdat ze eigenlijk in het aangrenzende bos thuishoorden. Diep in de schaduw in een afgelegen hoek van de tuin stond de zwarte schuur, waar Gerard vroeger zijn atelier had. Toen hij jaren geleden het huis moest verlaten, had zijn moeder de deur van de schuur op slot gedaan en de sleutel verborgen. Niemand had er ooit nog een voet in gezet, want dat mocht niet van haar.
Vanochtend had opa Jo een witte Kerst voorspeld en Titus had de hele dag hoopvol naar de grijze lucht gekeken. Zijn oma was in de hemel, maar daar kon hij zich nu met dit dreigende weer geen voorstelling van maken. Hij wist alleen dat ze er niet meer was en dat hij de hele kerstvakantie met opa Jo patience moest spelen. Totdat zijn ouders zouden komen. Daarom kwam hij zo graag bij mevrouw Panneman, want hier kon hij rondjes rijden op de warme rug van Sally, de oude merrie.
"Wat ben je stil, Tiet. Is er iets?"
De jongen schudde zijn hoofd en nam een slok chocolademelk. Hij bedacht hoe leuk het zou zijn wanneer mevrouw Panneman zijn nieuwe oma kon worden. Zij en opa Jo waren al zo lang bevriend en woonden beiden aan de bosrand, niet ver van elkaar. Opa Jo kweekte op zijn land alle groenten en aardappelen die ze nodig hadden en mevrouw Panneman had een paard en een auto. Vooral dat laatste was erg belangrijk, want opa Jo had nooit leren autorijden vanwege zijn houten been. Je zag daar niets van, want hij droeg zijn broek er overheen. Maar hij hinkte en wanneer hij moe was kon je horen hoe hij met zijn prothese sleepte. Het rechterbeen was vanaf de knie afgezet na een bedrijfsongeval in de fabriek van Daalderop. Titus keek weer even naar het kleine schilderijtje boven de foto van Gerard.
“Komt uw zoon wel eens thuis?” vroeg Titus voorzichtig, want hij wist dat dit een gevoelig onderwerp was. De volwassenen spraken nooit over Gerard, tenminste niet waar hij bij was. Het was een geheim. Maar hij had genoeg opgevangen en wist dat Gerard al vijftien jaar in een speciaal huis woonde, ergens in het noorden van het land, waar zijn moeder hem af en toe bezocht. In het dorp hadden ze hem Gekke Gert genoemd. Hij wist ook dat Gerard geen vader had, maar het fijne daarvan had hij nooit begrepen. Volwassenen praten altijd in geheimtaal, had hij ontdekt.
“Ik verwacht dat hij met de Kerst wel thuis zal komen,” antwoordde mevrouw Panneman. “Want hij heeft eindelijk weer eens een tentoonstelling. In de Arren in Nijmegen.”
Onderweg naar huis liep Titus door het dennenbos, terwijl hij met de mouw van zijn jas een vette vlek van zijn wang veegde. De kussen van mevrouw Panneman vond hij onplezierig. Haar dikke lippenstift stonk. Midden in het bos lag een afgraving ter grootte van twee voetbalvelden. Opa Jo noemde het de Leeuwenkuil. Titus liep behoedzaam langs de rand.
“Vroeger woonden hier leeuwen,” had opa hem eens verteld.
“Nu niet meer?"
“Nee, nu niet meer.” Titus dacht er het zijne van.

Hij verveelde zich en miste zijn oma. Op de grond voor de boekenkast zocht hij naar een oud kleurboek, waarvan hij wist dat er nog niet-ingekleurde pagina’s in zaten. Opa Jo was in de keuken koffie aan het zetten, toen hij op de laagste plank een dun boekwerkje vond, een catalogus, dat hij nog nooit eerder had gezien. Met duim en wijsvinger peuterde hij het boekje tussen de boeken vandaan en zag op de omslag een afbeelding van een ouderwetse badkuip. Er zat een naakte vrouw in met slordig opgestoken haar. Priemende, gitzwarte ogen in een zwaar opgemaakt gezicht. Hij bladerde door het boekwerkje heen en zag dat op alle pagina’s schilderijen stonden afgebeeld van badkuipen met steeds dezelfde vrouw erin, maar iedere keer vanuit een andere hoek geschilderd. Op dat moment ging de huiskamerdeur open en hoorde Titus het houten been van zijn opa over de vloer schrapen.
“Geef dat onmiddellijk hier, jongeman!” Titus schrok van de stemverheffing en reikte bedeesd het boekje over aan opa Jo, die ermee wegliep om het ergens op te bergen.
Later zaten ze aan de grote tafel en dronken warme chocola en koffie.
“Mag ik straks naar mevrouw Panneman?’ vroeg Titus.
“Ze is niet thuis. Ze is naar familie in het Noorden, voor de kerstdagen.”
Daar had mevrouw Panneman niets over gezegd. Ze had gezegd dat Gerard bij haar zou komen, maar Titus hield wijselijk zijn mond. Toen vroeg hij:
“Is ze getrouwd?”
“Neen, ze is nooit getrouwd.”
“Maar ze heeft wel een zoon.”
“Hoe weet jij dat..?” vroeg opa verbaasd. Titus haalde zijn schouders op. Dat had hij gehoord.
“Jij hoort te veel voor je leeftijd,” bromde opa Jo. Hij greep naar het doosje met kaarten en begon te delen.
“Hoe kun je kinderen hebben en niet getrouwd zijn, opa? Dat kan toch niet?”
“Het kan wel, maar het mag niet. Het is een zonde." Titus dacht hier even over na.
“Is haar zoon daarom ziek?”
Opa Jo hield op met het delen en bekeek zijn kleinzoon over de rand van zijn bril. Hij trok zijn rechter wenkbrauw omhoog.
“Genoeg,” zei hij. “Jij mag beginnen.”

Na de lunch mocht Titus helpen met het optuigen van de kerstboom. Opa tilde hem op, zodat hij de zilveren engel met de gespreide vleugels op de top kon plaatsen. Het was eindelijk begonnen te sneeuwen en Titus zat zich voor het raam te vervelen. Hij keek uit naar morgen, wanneer zijn ouders en zusje zouden komen om gezamenlijk de Kerst te vieren. De eerste Kerst zonder oma, maar een witte Kerst! Wanneer je door de sneeuwsluier naar de boerderij aan de overkant keek, leek de wereld net een kijkdoos. Het grijze weiland verdween ongemerkt ergens tussen hemel en aarde en de wereld leek veel kleiner. In de verte zag hij een fietser deze intieme, witte wereld binnendringen. Het was mevrouw Panneman! Ze zat kaarsrecht op de fiets alsof de sneeuw haar niet in het minst deerde. Ze reed in de richting van het bos en keek even naar het huis van opa Jo, maar zij zag hem niet, terwijl hij toch naar haar zwaaide.
“Opa! Mevrouw Panneman is thuis! Mag ik naar haar toe?” 
“Niet met dit weer, misschien morgen. We zullen wel zien.” Titus zuchtte en slenterde wat door het huis. De slaapkamerdeur van opa Jo stond open en hij zag de catalogus op het nachtkastje liggen, maar hij durfde de kamer niet binnen te lopen. Toen had hij ineens een idee.
“Opa! Ik ga een sneeuwpop maken!”
Hij trok enthousiast zijn jas aan en wachtte het antwoord niet af. Hij liep om het huis en holde snel het zandpad af, het bos in. Op het pad en zelfs tussen de bomen was de sneeuw blijven liggen. De Leeuwenkuil was bedekt met een dunne laag poedersneeuw en leek nu net een suikerpot. Bij de tuin van mevrouw Panneman aangekomen, duwde hij het zware hek open en liep op het huis af. Vanuit zijn rechterooghoek werd hij een schaduw gewaar. Een beweging. Hij keek naar de zwarte schuur en zag een schim achter een van de ruiten schuiven. Hij hield zijn pas in en tuurde langs de dunne naaldbomen diep de donkere tuin in. Zag hij daar licht branden achter het vuile glas? De fiets van mevrouw Panneman leunde tegen de zijkant van de schuur. Met een bonzend hart verliet de jongen het tuinpad en liep op de eikenhouten deur af. Toen hij dichterbij kwam, hoorde hij een geluid, een geruis, iemand die fluisterde. Titus keek om zich heen, maar zag niemand. Misschien was het de wind in de verdwaalde bomen. Het was hier, in deze hoek van de tuin, altijd donker en kil, maar nu, in de neervallende sneeuw, maakte de tuin een onheilspellende indruk. De boomstammen leken net soldaten die op wacht stonden. Het verroeste schuifslot op de deur zag er niet uit alsof het onlangs was open of dichtgeschoven.
Hij bonkte op het harde, verweerde hout.
“Mevrouw Panneman! Mevrouw Panneman!”
Er kwam geen antwoord en Titus kreeg het warm. Zijn oren gloeiden van de kou. Hij rolde een oude autoband onder het raampje en klom erop. In de donkere en stoffige ruimte stond een tafel met daarop een groot aantal glazen potten met penselen. In de tegenoverliggende muur zat een ander raam en daarnaast hing een olieverfdoek, waarop Titus in het schemerdonker de aanzet, in grove streken, van een badkuip herkende. Titus stond op zijn tenen en ontdekte toen helemaal links, grotendeels aan zijn gezichtsveld onttrokken, de witte rand van het voeteneind van een badkuip. Hoezeer hij ook zijn nek rekte, meer kon hij niet zien, dus stapte hij van de autoband af en rolde die naar de andere kant van de schuur, waar hij een paar takken van een rododendron opzij duwde en de band onder het raam legde. Met zijn handen aan weerszijden van zijn smalle gezichtje en zijn neus tegen het koude glas, tuurde hij naar binnen. Op de stenen vloer, rechts in het donkere vertrek, stond een witte badkuip op elegant gekrulde, gietijzeren leeuwenpoten. Een smalle baan van teer, bijna breekbaar licht uit het tegenoverliggende raampje viel op het naakte lichaam van mevrouw Panneman, die languit in de badkuip lag. Haar vlezige armen hingen over de rand van het bad en haar blik was gericht op het raam waarachter Titus haar totaal verbijsterd aanstaarde. Haar ronde, blozende gezicht was nu grauw en mat, zonder enig teken van leven. Haar zilveren krullen lagen als afgedankte kerstversierselen rond haar schedel. Ze had haar ogen open, maar ze gaf geen blijk van herkenning. Titus hapte naar adem, sloeg een hand voor zijn mond en sprong van de autoband af. Met een razend hart vluchtte hij het bos in, terug naar huis.
De Leeuwenkuil lag verlaten onder een grijze, dichtgeslibde hemel. Titus werd zich bewust van de immense stilte in het bos, hij hoorde geen vogels, geen hazen of konijnen, geen gescharrel van egels in het struikgewas. De sneeuw viel nog steeds gestadig. Aan de rand van de diepe afgraving probeerde hij op adem te komen. Gevaarlijk dicht langs de rand van de Leeuwenkuil probeerde hij de dikke sneeuwvlokken, zo groot als chips, in zijn mond op te vangen. Om zijn evenwicht te bewaren spreidde hij beide armen en droomde dat hij vliegen kon. Toen hij zijn ogen opende, zag hij voor zijn voeten een afdruk van de poot van een reusachtig dier. Geen ree of paard. Van een leeuw? Sneeuwvlokken dwarrelden naar beneden en vestigden zich als bevroren vlinders in de afdruk. In de vallende duisternis verdween de afdruk geleidelijk onder de sneeuw. Titus haalde diep adem en rende toen in een ruk door naar huis. Zijn grootvader stond in de opening van de keukendeur:
“Titus, ben jij dat? Kom snel binnen! Waar ben je in hemelsnaam geweest?”

Zijn ouders en zijn kleine zusje waren eindelijk gearriveerd. Opa Jo zat pontificaal in zijn zwarte fauteuil naast de koperen rooktafel en genoot zichtbaar van de aanwezigheid van het hele gezin. Hij koos zorgvuldig een pijp uit en stopte die met trage gebaren met een fijn geurende tabak, die hij uit een Delftsblauwe pot met zilveren deksel plukte. Titus leerde zijn zusje patience spelen aan de grote tafel, maar luisterde ondertussen aandachtig naar het gesprek van de volwassenen achter hem in de huiskamer.
“Hoe is het met mevrouw Panneman, pa?” vroeg zijn vader. Uit het brommende antwoord van opa Jo begreep Titus dat dit geen geschikt onderwerp was voor dit moment, maar zijn vader ging onverstoorbaar verder en vroeg of zij nog steeds voor hem kookte.
“En de was, wie doet uw was?” vroeg zijn moeder.
“Die doe ik zelf, het is toch niet veel.”
“Gaan jullie wel eens uit, naar de film of zo? Ze heeft toch een auto?”
Titus hoorde hoe zijn opa ongemakkelijk ging verzitten in zijn zware lederen fauteuil en hoe hij zijn houten been over het goede been sloeg.
“Piet,” zei hij, “de muren hebben oren.” Toen viel er een stilte.
“Wil er nog iemand koffie, vroeg zijn moeder toen, maar opa besloot dat het tijd was voor een borreltje. Zijn vader stond op om een fles jenever uit de kelder te halen. Titus liep met hem mee en vertelde hem gehaast dat mevrouw Panneman dood was, maar zijn vader geloofde hem niet.
“Dat is jouw ongebreidelde fantasie weer, jongen,” zei hij.
“Ik heb ook een afdruk van een leeuwenpoot gezien. Bij de leeuwenkuil.”
“Die was vast van de Yeti, de Verschrikkelijke Sneeuwman,” lachte zijn vader.
“Nee, pap, echt waar! Hij was wel zo groot.” 
Toen ze terugkwamen, zag Titus de catalogus op de koffietafel liggen. Hij riep zijn zusje naar de keuken.
“Wedden dat je me nooit vinden kunt?” vroeg hij haar. “Draai je om met je ogen dicht en tel tot tien.” Zijn zusje deed gedwee wat haar grote broer van haar verlangde en Titus sloop geruisloos en ongezien de huiskamer binnen en verstopte zich onder de grote eettafel.
“Wat vond u van de tentoonstelling van Gerard?” vroeg zijn vader, terwijl hij in de catalogus bladerde.
“Verschrikkelijk, gewoon verschrikkelijk. Ik kon niet naar die schilderijen kijken,” antwoordde opa Jo.
“Maar schilderen kan hij wel,” meende zijn moeder.
“Dat kan wel zijn, maar om zijn moeder als een opgemaakte lichtekooi zo te kijk te zetten, vind ik een schande.”
“Wat vond zijn moeder ervan?”
“Zij had de doeken al gezien en was erg blij dat haar zoon zulke vooruitgang had geboekt. Deze tentoonstelling is onderdeel van de therapie die er toe moet leiden dat Gerard weer af en toe naar huis kan.” Opa Jo zuchtte en greep naar een nieuwe pijp. “Maar ik geloof er niet in, die jongen is niet goed. Wat wil je met zo’n moeder, die jarenlang haar zoon doodzwijgt en het bestaan van de vader ontkent, alsof ze onbevlekt ontvangen zou zijn. Nou, onbevlekt was ze niet, dat kan ik je verzekeren.”
Titus tuurde vanonder de tafel langs de franje van het tafelkleed naar de volwassenen en vroeg zich af wat een ‘lichtekooi’ was. De huiskamerdeur ging open en zijn zusje verscheen in de deuropening.
“Waar is Titus?” vroeg zij met een pruillip.
“Misschien is hij buiten, meisje,” opperde haar vader. “Ga maar eens buiten kijken.” Niet geheel overtuigd draaide zij zich om, deed haar jas aan en liep de tuin in.
“Toch vind ik het fascinerende werken,” meende zijn moeder. “Ik vind het knap hoe hij steeds weer die vrouw in bad in een andere houding schildert, met van doek tot doek wisselende gezichtsuitdrukkingen. Knap hoor.”
“Heb je de laatste gezien, het dertiende doek? Dat hing alleen in een volledig verduisterde kamer met niet meer dan drie felle plafondspots die het doek verlichtten.”
Zijn moeder bladerde naar de laatste pagina en Titus hoorde hoe ineens haar adem stokte.
“Vreselijk,’ zei ze zachtjes.

Na het eten kroop Titus tussen de lakens die stijf waren van de kou; hij rolde zich zo klein mogelijk op en wachtte klappertandend tot zijn lichaam het bed verwarmde. Zijn vader geloofde hem niet. Hij had niet eens geluisterd. Het bed stond onder het raam en Titus voelde de adem van de winter langs het glas trekken, de gordijnen wiegden in de tocht en door de dunne stof zag hij de volle maan, die vanavond heel laag stond, alsof hij pal voor het raam hing. Op zijn knieën schoof hij de gordijnen opzij. Hij schrok en hapte naar adem, want daar in het zwarte glas keek hij recht in het grote, witte gezicht van mevrouw Panneman! Haar ogen priemden fel en leken hem te doorboren. Met stomheid geslagen staarde hij naar de grote vrouw, die langzaam achterwaarts van het raam wegzweefde, terug de donkere nacht in. Een wit nachthemd bedekte haar grote borsten, maar liet haar schouders naakt. Hij gaf een hese kreet en rukte de gordijnen dicht. Met het hart in zijn keel viel hij terug in bed en verstopte zich onder de dekens.

Titus slenterde weer door het huis, heimelijk op zoek naar de catalogus, die niet meer op de koffietafel lag. Zijn zusje zat in de huiskamer met haar poppen te spelen, ze had geen zin meer in patience. De volwassenen vroegen zich af of het wel verantwoord was met zoveel sneeuwval naar de nachtmis te gaan. Hij liep de keuken binnen en zag toen door de neervallende sneeuw een kolossale, in zwart geklede gestalte vanuit het bos het huis naderen. Een rode cape wapperde rond de schouders. Titus holde naar de huiskamer om zijn ouders te waarschuwen, maar de volwassenen waren in een verhitte discussie verwikkeld. Hij liep terug naar de keuken en een ijskoude vlaag winter stroomde het huis binnen. Op de drempel stond mevrouw Panneman. Zij lachte breed, terwijl ze de rode cape van haar schouders sloeg en met een wandelstok de sneeuw van haar laarzen klopte. Haar lippen glansden met donkerrode lippenstift en haar ronde, witte gezicht stak schel af tegen haar zwarte baret.
“Zo. Tiet, ik heb je lang niet meer gezien. Ik dacht, ik zal toch eens polshoogte nemen en kijken of jullie allemaal nog leven.” Ze boog om hem om hem een kus te geven. Titus huiverde en rook de lippenstift. Op dat moment kwam zijn moeder de keuken binnen. Ze bleef verbaasd op de drempel staan.
“Oh, mevrouw Panneman...wat leuk u weer te zien...”
“Dag, Lies. Ja, ik dacht, alleen is maar alleen, ik ga eens kijken hoe het met Jo is.”
Zijn moeder nam de rode cape en de zwarte baret in ontvangst en leidde haar de huiskamer binnen.
“Kijk eens wie we hier hebben!”
De mannen draaiden hun hoofd in de richting van de vrouw in de deuropening. Zij droeg een zwarte koltrui, zwarte rijbroek en zwarte laarzen. Zelfverzekerd liep ze de kamer binnen en kuste opa Jo op zijn wang. Ze zeeg neer op de bank en zag het puntje van de catalogus van haar zoon onder de koffietafel liggen.
“Wat vonden jullie ervan?” vroeg zij, terwijl ze het boekwerkje oppakte. “Indrukwekkend, nietwaar?”

Later die avond was Titus onzichtbaar geworden. Hij lag achter de bank in zijn pyjama, opgerold in een Schotse plaid. Achter hem torende de opgetuigde kerstboom met in de top de zilveren engel met gespreide vleugels. Zijn moeder bracht koffie binnen, met voor iedereen een stukje banket.
"Voor mij niet, dank je wel. Ik ben net een dieet begonnen," zei mevrouw Panneman.
“Voor wie, in vredesnaam?” informeerde zijn vader die nooit een dieet nodig had.
De vraag was grappig bedoeld, maar het voor de hand liggende antwoord zweefde in de rook boven de koffietafel en niemand durfde iets te zeggen.
“Gebruikt u melk in de koffie, mevrouw Panneman?” verbrak zijn moeder toen de stilte.
Titus lag op zijn rug en probeerde met gesloten ogen de geluiden thuis te brengen. Het elektrische geritsel van de nylon kousen van zijn moeder, wanneer ze haar benen kruiste. Het krassende mesje waarmee opa Jo zijn pijp schoonkrabde. Het lichte slurpen van iemand die koffie dronk. Hij herkende ook het geluid van een lucifer die afgestreken werd, de scherpe zwavelgeur. Hij rook ook de sokken van zijn vader, die zijn schoenen had uitgetrapt. Om niet in slaap te vallen begon Titus de zwarte punten te tellen, die in de stof van de bank geweven waren. Hij zag zijn vaders hand op de rugleuning, de vingers speelden met de donkere lokken van zijn moeder. Titus voelde zich veilig en geborgen en zo zweefde hij weg als een zilveren engel.

“Ik ga naar huis”, zei mevrouw Panneman.
Titus hoorde hoe zijn vader overeind kwam. Onder de bank door zag hij dat zijn vader zijn schoenen aantrok.
"Ik zal u naar huis brengen. Het is al zo laat."
“Nergens voor nodig, Piet, ik ben mans genoeg."
“Maar kijk nou toch eens naar dat weer buiten, mevrouw Panneman,” zei zijn moeder.
“Het is al bijna middernacht.”
"Waarom blijf je hier niet slapen? Een van de kinderen slaapt wel bij zijn ouders," opperde opa Jo.
Even later hoorde Titus haar ineens snikken en daarna zelfs voluit huilen.
“Maar ik moet naar huis! Ik kan Gerard niet alleen laten.”
“Mevrouw Panneman, alstublieft...”
“Ik moet nu echt gaan...”
Titus schrok van zijn vaders stemverheffing.
“Nu is het genoeg! U weet zelf heel goed dat Gerard niet komt vanavond. Gerard is al vijftien jaar niet meer thuis geweest, mevrouw Panneman. Gerard komt niet meer.”
Mevrouw Panneman holde snikkend de kamer uit. Zijn vader volgde haar. Titus hoorde deuren slaan.
Vanuit zijn schuilplaats achter de bank zag hij hoe het plafond langzaam achter de rook verdween als een eiland in de mist. Opa Jo was al naar bed en zijn moeder deed ergens een klein raam open. Mevrouw Panneman liep nu helemaal alleen in een verschrikkelijke sneeuwstorm door het bos naar huis. Zou zij de afdruk van de leeuwenpoot zien? Die zou wel helemaal weg gesneeuwd zijn. Titus volgde haar in het geheim. In het dikke pak sneeuw zag hij ineens heel duidelijk reusachtige afdrukken van leeuwenpoten. Hij begreep niet dat mevrouw Panneman die niet had opgemerkt. Zij liep langs de Leeuwenkuil en verder op het pad stond een enorme leeuw, maar ook die zag ze niet. Ze passeerde het dier, dat volstrekt geen interesse in haar bleek te hebben en zelfs schaamteloos geeuwde.
De warme stem van zijn moeder verbrak de stilte.
“Is pa in deze vrouw geïnteresseerd?”
“Die vrouw is gek,” meende zijn vader, “ze is niet goed bij haar hoofd.”“Geloof jij dat ze die gekke Gerard naar huis hebben laten gaan? Na al die jaren?”
“Er is een nieuwe directeur aangesteld die Gerard onder zijn hoede heeft genomen. Vandaar die tentoonstelling in de Arren en dat is toch een stap in de goede richting.”
Titus zag de leeuw met waardige stappen door het donkere bos lopen, over afgebroken takken en bevroren bladeren die een ritselend geluid maakten. Zijn moeder bladerde door de catalogus van Gerard.
“Wat voor een kind was hij vroeger, Piet? Jij hebt hem toch gekend?”
“Hij was een paar jonger dan ik, dus ik had niet veel contact met hem, maar ik zag zijn illustraties in het schoolblad. Hij had echt talent. Maar hij was een onrustige jongen, onderhevig aan woedeaanvallen.”
“Maar waarom die badkuipen?” 
“Gerard was een onhandelbaar kind en zijn moeder duwde hem altijd als straf in een koud bad. Om hem te kalmeren. Hij haatte dat. En ik denk dat hij nu eindelijk de moed gevonden heeft haar langs deze weg duidelijk te maken wat zij hem heeft aangedaan.”
Zijn vader stond op en schonk nog een sherry in voor zijn moeder.
“Ik vind het vreselijk, de manier waarop hij zijn moeder uitbeeldt, als een goedkope hoer in bad, met zware make-up, felrode lippenstift en blauwe mascara. Maar het dertiende doek is echt beangstigend. Een bad met niemand erin, alleen gevuld met rood water.”
“Rood water?” vroeg zijn vader. “Dat is bloed.” 

Mevrouw Panneman liep met de haar kenmerkende zware tred door de sneeuw. Soms stond ze ineens stil, met haar hoofd opzij, alsof ze iets hoorde, een melodie ergens op de wind, een dier in nood misschien, of de klokken van de nachtmis, maar geen geluid drong door tot deze dichtgesneeuwde donkere wereld.
Je hebt een uitzonderlijk groot zelfvertrouwen nodig om te kunnen vliegen, wist Titus. Dat had hij ontdekt in vorige dromen. Je rent en maakt vaart, dan maak je een hoge sprong, slaat je armen uit als vleugels en daar ga je: je vliegt. Je blijft je wieken uitslaan om hoogte te winnen en dan is het echt eenvoudig, je zweeft op de wind. Maar je moet wel volledig zonder angst zijn. Het sneeuwde niet meer en de maan gleed tevoorschijn vanachter een inktzwarte wolk.
Titus vloog met het grootste gemak in grote kringen boven de sparren en zorgde ervoor dat zijn schaduw niet voor de voeten van mevrouw Panneman viel. Vanaf deze adembenemende hoogte had hij een goed uitzicht over het bos, hij kon het huis van zijn opa zien, de verlichte ramen, een kringelende rookpluim. Aan het einde van het pad zag hij tussen de verdwaalde bomen het huisje van mevrouw Panneman, waar alles donker was. De luiken waren dicht en er brandde nergens licht. Behalve in de zwarte schuur. Het licht door de kleine ramen wierp ruitvormige lichtvlekken op de sneeuw. Mevrouw Panneman zag het ook. Zij gooide met geweld het tuinhek open en holde naar de schuur, waar ze aan het slot van de houten deur frommelde. Titus zoefde lager en zag dat er tranen over haar wangen stroomden, terwijl ze machteloos met beide handen aan de zware deur rukte. Ineens vloog de deur open en mevrouw Panneman werd in een golf van licht achterwaarts in de sneeuw geworpen. Titus landde behendig aan de rand van de verlichte rechthoek, waar mevrouw Panneman haastig overeind krabbelde. Haar lange schaduw raakte de voeten van de jongen die aarzelde de lichtvlek binnen te stappen. De grens tussen licht en duisternis was zo onverbiddelijk, als tussen goed en kwaad, droom en werkelijkheid, leven en dood. Hij keek de helverlichte schuur binnen en zag ontelbare kaarsen. De houten tafel was bedolven onder brandende kaarsen, ook in de raamkozijnen stonden kaarsen en de hele vloer was bedekt met vele tientallen, misschien wel honderden, waxinelichtjes. In het midden van de ruimte stond de glanzend witte badkuip en daar lag Gekke Gert, naakt in rood water.

Titus schrok wakker van het geluid van de rinkelende telefoon. Zijn vader nam op en luisterde aandachtig, gaf een paar korte antwoorden en hing toen op.
“Dat was mevrouw Panneman. Er is een probleem met Gerard.”
Vanachter de zwarte bank hoorde Titus de sirene van de ambulance en even later zag hij het blauwe zwaailicht langs het plafond zwiepen.

Het dertiende doek © Joost Nillissen

Homepage  Stroomarchief  Verhalentop2004  Joost Nillissen  Beoordeling BSN