De rouwstoet gleed als een zwarte slang door de vallei. Het vrolijke palet van de ratelaars en kattenstaarten die de meersen tot een paar weken geleden kleur gaven, was door de herfst uitgesmeerd tot een eentonig bruin. De kanten sluiers van de vrouwen waaiden in de gure novemberwind. De mannen hingen hun koppen laag tussen de bonkige schouders. Als een loden deken lag de grijze lucht over de akkers en de weilanden waar her en der druipende rood bonte koeien beschutting zochten onder de kale knotwilgen die langs de prikkeldraden omheiningen stonden. Op het ritme van een zware trom zetten de rouwenden traag de ene voet voor de andere; niemand heeft haast op weg naar het graf. De miezerige regen woei als een markeerpen in vlagen over het land, als om de tristesse te onderstrepen.
Toon had Berten Vercaemer gekend als 'beenhouwer', de slager die hem lekkies gaf wanneer hij voor zijn moeder om vers geringeld of uuflakke ging. Toon was gek op de keiharde, mierzoete karamellen. Hij was vorige week nog in de slagerij geweest en toen hij opmerkte dat hij ondertussen waarschijnlijk wat oud was voor lekkies had Berten hem met één wenkbrouw opgetrokken schuin aangekeken en geantwoord: "Toontje De Smet, 't kan mij geen uilengleuf schelen hoe groot ge denkt te zijn, voor een lekkie is niemand te oud. Hier!" en hij had een in wit papier met Delfts blauwe letters verpakte snoep in Toontjes hand gestopt alsof het een gouden krugerrand was. Berten Vercaemer was zijn eigen goedlachse zelve geweest, maar de donkere wallen onder zijn ogen hadden zijn pijn verraden.
Toon keek om zich heen naar het langzaam bewegende dorp dat al vijftien jaar zijn thuis was. Links liep Schijters Lies, mooiste meisje van de streek en slachtoffer van het feit dat het dorp een rijke traditie had in het geven van bijnamen, en dat die bijnamen werden doorgegeven als adelijke titels. Lies was de jongste dochter van boer Schijters Achiel, zo genoemd omdat hij met zijn aalkar de beerputten van het dorp leegmaakte. Dat Lies' echte naam Vanhamel was mocht ze herhalen zoveel ze wilde, de bijnaam achtervolgde de familie zoals Anquetil Bahamontes. Schijters Achiel vond het best, "De cirkel is rond," zei hij, terwijl hij de dampende drek op zijn gronden uitstortte, "just gelijk mijn patatten." Achiels vrijgevigheid -hij trakteerde heelder estaminets op grote potten bruin bier, goed voor de stoelgang- was legendarisch. De vage mestgeur die uit zijn porieën walmde namen de dorpelingen er graag bij. Niet zo Marie Vanhamel, zijn vrouw zaliger. Zij schrobde en schuurde man en kinderen tot ze rood zagen. Ze sopte hun kleren in Marseille zeep tot haar handen als verschrompelde pruimen in het melkwitte water dreven, maar altijd bleef ze stront ruiken. "Het dorp schijt mij 't graf in," placht ze te zeggen wanneer ze een jenever teveel op had. "'t Is op een straal pis dat ik richting onze lieve Heer drijf." Drie jaar geleden was het haar netheid die haar fataal was geworden. Het chloorgas dat vrijkwam door de urine jarenlang met loog te bestrijden had haar longen langzaam in pudding veranderd. Het bittere klingelen van ironie's zotskap was geen vreemd geluid in het dorp.
Een aantal rijen voor Toon liep Kletsers Mariette steunend op haar eikenhouten wandelstok. Kletsers Mariette was vijfenzeventig en hield nu bijna zestig jaar café De Rust Wat open op De Markt, dé ontmoetingsplaats en bron van informatie. Frankie de postbode sloot er rond tien uur 's morgens zijn werkdag af. De helft van de zevenentwintig kilometer van zijn ronde sloeg hij over omdat hij de post bij Kletsers Mariette van op zijn stoel bij de deur kon uitdelen aan de boeren die er rond elf uur hun dorst kwamen lessen - een regeling die iedereen paste. Sjarel, de veldwachter, zat er het grootste deel van de dag aan het uiteinde van de L-vormige toog. Sinds de Amerikanen Coca Cola hadden meegebracht dronk hij mazout, drie delen bier, één deel cola - kon hij langer mee en viel zijn dronkenschap tijdens de dienst minder snel op. Tijdens de kermis begin augustus breidde het café uit met stoelen en banken buiten op het plein en veranderde het in een grote openlucht speeltuin waar Toon en zijn vrienden joelden en elkaar als cowboy en indiaan achterna zaten. Wanneer de duisternis als een verhullende sluier viel, gingen koppeltjes vrijen in de donkere portieken van het plein. En Kletsers Mariette had ieder gesprek gehoord en iedere geheime blik gezien. Als een spons absorbeerde ze de informatie en ordende die in haar hoofd. Ze legde verbanden, maakte bruggen en trok conclusies. Als een grijze, kromgebogen spin zat ze op haar barkruk achter de toog, draden spinnend die tot de verste uithoeken van het dorp rijkten. Kletsers Mariette was de ongekroonde burgemeesteres die centraal in haar web de touwtjes in handen hield. Ze was als eerste op de hoogte van alles wat zich achter de gordijnen afspeelde en spuide die verhalen vrij over het dorp.
De processie sloeg links af en schoof de trekweg op langs de Schelde die bruin gezwollen als een volgevreten hazelworm mistig door de vallei meanderde. Het riet stond kromgebogen onder de wind als wier op de bodem van een snelstromende rivier. De Schelde had eeuwenlang de grens tussen twee vijandige koninkrijken gevormd en het dorp had aan die frontierligging een diep wantrouwen overgehouden voor alles wat van over het water kwam, in het bijzonder voor alles wat uit de stad aan de overkant kwam. Vroeger kwam de vijand met ballistas en cavalerie over het water, vandaag bracht hij supermarkten en machines - het dorp stond op het punt opgeslokt te worden. Als reactie op de onzekerheid die de vooruitgang met zich meebracht plooide het dorp terug op zichzelf. Trots hield het vast aan zijn eigenheid.
Sinds hij een kleine jongen was had Toon de verhalen gehoord, op winteravonden bij de stoof. Over oorlogen en schermutselingen. Over de grote brand van 1886, veediefstallen en stroperij. Over de messentrekkers van over de rivier die problemen maakten op de kermis. Het waren mythische vertelsels uit vervlogen tijden die Toon als kind bang hadden gemaakt. Maar sinds drie jaar ging hij naar school aan de overkant en in die tijd was zijn wereld exponentieel gegroeid. Hij had er vrienden gemaakt en de verhalen gehoord die hún ouders en grootouders vertelden. Over domme kneuterboeren die schabauwelijke dingen deden met ezels en schapen. Hij was gaan beseffen dat de verhalen, van beide kanten, geen grond meer hadden in de realiteit. Ja, hij had zijn vader nog horen foeteren toen diens nicht over de Schelde trouwde. En oudere jongens cultiveerden de rivaliteit door op maanloze nachten de vlaggen van elkaars kerktorens te gaan stelen. Maar wie had tijd voor zulke onzin als je naar Elvis kon luisteren? Toon was ervan overtuigd geraakt dat de rivaliteit folklore was, niet meer van deze tijd. Tot 5 mei 1957, de dag van de voetbalwedstrijd.
De stad had het dorp de laatste zes ontmoetingen een goddeloos pak rammel gegeven, maar dit jaar zou het anders zijn, dit jaar speelde de zestienjarige Staf Vercaemer, de zoon van Berten, voor de eerste keer mee. Staf was het grootste talent dat het dorp in jaren had gehad. Zoals gehoopt dartelde hij over het veld met een lichtvoetigheid die de spelers van de stad tot wanhoop dreef. Bij de rust stond het drie-nul en was het dorp in extase. Na zeven minuten in de tweede helft werd Staf onderuit geschoffeld. Toen Berten uren later de Rust Wat binnenkwam kon het hem gestolen worden dat de wedstrijd op 3-4 was geëindigd. Hij had één doel en dat was zich lazarus zuipen. Het was puur, onverdund ongeluk dat Stafs been op drie plaatsen was gebroken, maar zijn voetbalcarrière was voorbij, zoveel was duidelijk. Hij mocht zich gelukkig prijzen als hij ooit weer normaal kon lopen. Nadat hij de bezorgde vragen van de cafégangers had beantwoord was Berten naast de veldwachter aan de toog gaan zitten en had hij stilzwijgend gedronken. Tegen middernacht was het de postbode die vanop zijn stoel schimmen over het plein zag lopen. Hij stootte Dreetje Diets aan die naast hem de kaarten aan het schudden was en wees in de richting van het standbeeld in het midden van De Markt. "Godvermiljaarde," zei Dreetje, "De smeerlappen zijn de fluit aan 't schilderen!" De fluit was een wit marmeren monument dat leek op een lange druipende kaars met erbovenop een bol. Volgens Prosper, de steenkapper die het beeld had gemaakt, was het een waternimf die oprees uit de Schelde. Volgens de rest van het dorp was het een gigantische penis. Op voorspraak van de barones, een liefhebster van moderne kunst, was de nimf in het midden van De Markt geplaatst en de dorpelingen mochten dan lacherig doen over het druipende gedrocht, het was deel van het plein geworden. Het was hun fluit, en daar moest iedereen met zijn tengels afblijven.
Een rood waas trok voor de ogen van Berten en met de rest van het café in zijn zog stormde hij de deur uit het plein op. Voor twee van de drie jongemannen was het geen probleem om de dronken bende voor te blijven, maar één van hen was te traag. Net voor hij het sas bereikte kregen ze hem te pakken. Iedereen duwde en trok, maar het was Berten geweest die had geroepen dat hij naar huis kon zwemmen. En het was Berten geweest die hem het laatste duwtje had gegeven. Lachend waren de dorpelingen terug naar De Rust Wat getrokken om hun pyrrusoverwinning te vieren. Niemand had gezien hoe de man in het zwarte water wegzonk.
Toen ze op het kerkhof kwamen vormde het dorp op aangeven van de pastoor een halve cirkel rond het graf. De bruin gelamineerde kist werd door vier mannen in het druipende gat gelaten en iedereen boog het hoofd. "Nu zijn we het eens," dacht Toon. "Nu wel..."
Er was een onderzoek geweest. Iedereen wist wat er gebeurd was, maar iedereen zweeg. Omerta. Berten was een vriend en het was een ongeluk geweest. Bertens vrouw Julia was hoogzwanger van hun derde kind. Met Staf in het ziekenhuis en daarna maanden revalidatie was er niemand die de slagerij zou openhouden. Het gezin zou ten onder gaan als Berten in de gevangenis belandde. Niet iedereen was het eens met die aanpak. Toons moeder had zich luidop vragen gesteld bij het algemene stilzwijgen en Toon wist dat ze niet de enige was. Hij voelde de grimmigheid wanneer hij op zondag in de Kerk zat of bij de bakker in de rij stond; hij hoorde de oorverdovende stilte die tussen zijn ouders ontstond.
Bij gebrek aan getuigen was de zaak geseponeerd maar de vijfde mei hing als een schaduw over het dorp. In de slagerij kwijnde Berten weg door het schuldgevoel dat hem langzaam vergiftigde. Zijn zelfhaat infecteerde het dorp als een etterende wonde. Toon voelde hoe de basis onder zijn leven afbrokkelde, hoe alle zekerheden langzaam verdwenen. Het dorp was anders, thuis was anders, en op school meden zijn vrienden hem alsof hij een ziekte had. Toon begreep de stad die een moordenaar wilde vinden en hij begreep het dorp dat Berten in bescherming nam. En hij had geen idee hoe hij die twee moest verzoenen.
Drie dagen geleden, na anderhalf jaar van zelfverwijt, was de veer bij Berten gebroken. Volgens zijn brief kon hij de verdeeldheid die hij had veroorzaakt niet meer aanzien. Hij had geprobeerd de draad weer op te pikken maar hij leefde sinds die vijfde mei in een nachtmerrie en die moest eindigen. Hij was de schuldige, hij had een jongeman vermoord. Hij was 's nachts naar de boomgaard achter de slagerij gewandeld, had een touw over een dwarstak van een dikke notelaar gegooid en hij had zich verhangen.
In de zakken van zijn vest balde Toon zijn vuisten toen hij door de regen terug naar De Markt wandelde.
|