Het dorpsplein ligt er een beetje verlaten bij als de zon aandoenlijke pogingen doet om de sfeer wat op te fleuren. Het is zondagmorgen en bijna alle mensen van het dorp zitten in de kerk. Ik niet. Ik ben hier geboren en getogen, maar heb niet alle tradities overgenomen. Ook dat kan hier, al blijf je dan wel verstoken van de roddelpraatjes die niet van de lucht zijn, zo na de kerkelijke dienst. Als journalist zou ik daar natuurlijk baat bij hebben, maar ik kom ze toch wel te weten omdat gefilterd en opgeklopt deze verhalen wel weer in de dorpskroeg landen waar ik dus wel regelmatig kom. Het seizoen is nog dunnetjes en de wind nog fris. Ik verlang al weken naar de lente die maar niet wil komen. Midden op het plein staat de houten bank waar ze vrijwel dagelijks op zat. Lucienne. Ik zie haar nog zo zitten. Het is precies een jaar geleden. Ineengedoken in die eeuwige vale regenjas met daaronder de smoezelige kraag van de flanellen houthakkersblouse waarin haar smalle hals stak. Haar huid was grauw, de ogen gebroken en haar haren plakten in peper en zout tinten langs haar hoofd. De mouwen van de jas waren omgeslagen, evenals de broekspijpen van de vlekkerige kaki broek. De magere vuile voeten gestoken in veel te grote sandalen. Dit beeld staat in mijn geheugen gegrift zoals in dat van alle bewoners. Niemand had de laatste jaren nog contact met haar omdat Lucienne al lang geen contact meer had met wat dan ook om haar heen. De meeste mensen liepen licht hoofdschuddend langs haar heen, bij voorkeur met een lichte boog omdat ze door de tijd heen kwalijk was gaan ruiken. Hoe had het zover kunnen komen ? Terwijl ik hevig aan mijn sigaret trek denk ik terug aan de dag dat ze zich voor het eerst in het dorp liet zien. Ze was in dienst bij de jonkheer die even buiten het dorp woonde, maar zich er nooit toonde. Soms kon je hem op afstand zien als hij met vrienden te paard op jacht ging met een zwerk huilende honden voorop. Lucienne was toen midden twintig, struis, met sproeten en weelderige vormen. Dat hadden wij mannen al snel gezien. Ze liep met een grote rieten mand door het dorp om de nodige boodschappen te doen voor haar baas en maakte overal een praatje. Zo kwam het dat ze ook bij de vrouwen van het dorp in goede aarde viel, al had niemand veel op met de jonkheer zelf waar ze voor werkte. Hij werd gezien als een noodzakelijk kwaad aan de rand van het dorp en men wist dat hij met regelmaat geld schonk aan de burgemeester en aan de kerk, verder werd hij niet gezien en ook genegeerd. Naar ieders tevredenheid. Lucienne bouwde zo een vaste route op en vooral bij de vrouw van de bloemenman bleef ze lang hangen. Om luid lachend te kletsen en om de mooiste bloemen mee naar het kasteel te nemen. Terug lopend naar de jonkheer flirtte ze volop met de jonge mannen van het dorp, maar oprecht en nooit ordinair. Dat ging zo jaar in en jaar uit totdat op een dag plotseling een ander jong meisje in het dorp verscheen die vertelde dat ze de vervangster van Lucienne was. De reden waarom werd snel duidelijk uit de verhalen van het jonge meisje en al snel veroordeelde heel het dorp de nieuwe rol van Lucienne als vrouw van de jonkheer om de adellijke lijn te voorzien van nazaten. Lucienne werd vanaf dat moment dood gezwegen en het nieuwe meisje werd gedoogd, niet meer dan dat, want zij kon er per slot van rekening ook niets aan doen. Het meisje bereikte nooit de status van Lucienne, maar ze deed ook niet echt moeite om dat te bereiken. Zo ging het alweer een jaar of wat toen plotseling de bloemenvrouw de buik van het meisje opvallend dikker vond worden. Toen het meisje daar voorzichtig op aangesproken werd door de vrouwelijke dorpsraad kwam ze van de ene op de ander dag niet meer naar het dorp. Het vermoeden, gevoed door de roddel, werd al snel bewaarheid toen Lucienne weer ten tonele verscheen als een gedegradeerde adelvrouw die blijkbaar niet in staat was geweest om voor nazaten te zorgen en dat in tegenstelling tot het jonge dienstmeisje. Hoewel ze medelijden verdiende werd Lucienne ontvangen als een gevoeglijk del en slet en het hele dorp keerde haar letterlijk de rug toe. Aandoenlijk was het om te zien hoe Lucienne in haar eerdere rol probeerde de boodschappen te doen zoals ze voorheen deed, maar de zichtbare verontwaardiging en afkeer van de dorpskern werd haar te machtig. Na een tijdje bleef ze weg en alweer een nieuw meisje verscheen in het dorp die na verloop van tijd wist te melden dat de hoogwelgeboren jonkheer vader was geworden van een wolk van een zoon. Moeder en kind maakten het prima en het dorp kon rekenen op een extra gift. Omdat de pastoor en de burgemeester zichtbaar in hun nopjes waren met het extra inkomen gingen de dorpelingen schoorvoetend mee in de feestvreugde, al was het met grote tegenzin. Al snel gingen er verhalen in de rondte dat Lucienne zich ophield in de bossen rond het dorp en verworden was tot een zwerfster. Zo kwam het dat de pastoor haar ging zoeken en, zonder er enige ruchtbaarheid aan te geven, haar eten, drinken en een slaapplaats aanbood. De slaapplaats was buiten in een in onbruik geraakt schuurtje waar vroeger de kolen voor de kachel in lagen. Een bed van stro werd haar slaaplaats. Ik was inmiddels terug van een studie journalistiek en omdat ik in de stad niet aan werk kon komen richtte ik in het dorp een lokale krant op die deels werd gesponsord door het geld van de jonkheer, onder de voorwaarde dat ik niets over hem schreef. Evengoed wilde hij wel weten wat er zoal in het dorp gebeurde zodat hij een trouw abonnee werd. Lucienne verscheen zo nu en dan in het dorp, meestal in de avond en nacht. Hoewel ze veel van haar schoonheid had ingeleverd was ze nog steeds aantrekkelijk genoeg om de mannenharten sneller te doen slaan als ze ’s avonds door de steegjes liep op zoek naar genegenheid die ze maar niet vond. Het aanzien van Lucienne was al stevig gedecimeerd, maar dit onbedoelde geflirt was de gevoegelijke druppel voor het vrouwelijke gedeelte van het dorp. Toen de informele vrouwenraad haar veto uitsprak was Lucienne veroordeeld tot een ongewenst sujet. Ik was daar niet mee eens. Dat kwam doordat ik Lucienne regelmatig ontmoette. Ze wachtte me regelmatig op, net buiten het dorp. We kenden elkaar natuurlijk, maar hadden voordien elkaar slechts weinig keren gesproken. Ik zag dat als een natuurlijke afstand tussen journalist en dorpeling. Zij had het als een uitdaging gezien. Zo kwam het over een korte periode tot een aantal geheime ontmoetingen met haar. De herinneringen daaraan zijn zoet. Ik voel nog hoe haar adem stokte toen ik bij haar binnendrong en ze me bereed als een wilde op het veldje achter de maisvelden. Ze drukte haar mooie borsten in mijn gezicht en koerde gesmoord in mijn hals. Na mijn laatste orgasme duwde ik haar van me af en nam de benen zonder te weten waarom. Dat was ook meteen onze laatste ontmoeting. Zo bleef ik, laf als ik was, neutraal over haar lot en liet dat over aan de algemene dorpsmening die ik wel goed kon inschatten. Ik was bang voor mijn status als neutrale journalist en liet haar gewoonweg stikken. De pastoor wilde opvallend als enige niet toegeven aan een totale uitzetting uit het dorp en zo kwam het dat Lucienne alleen nog maar in de schuur van de pastoor mocht verblijven. Na verloop van tijd kreeg ze niet alleen eten en drinken van de pastoor, maar ook van een groot aantal anonieme schenkers die voedsel achterlieten voor de poort van de tuin van de pastorie. Na verloop van tijd lagen er ook dekens en kleren. Ik zag het als wroeging. Ook van mij. Zo verdween ze een tijdlang uit het zicht van de dorpsbewoners en ik had inmiddels een goedlopende lokale krant. In mijn wekelijkse column schreef naar hartelust over de zaken die dorpelingen zoal bezighield. ‘Mijn dorpsplein’ noemde ik het. De dorpspolitiek in relatie met de landsbelangen waren daarbij een dankbaar onderwerp. Op een dag besloot ik een stukje te schrijven over Lucienne. Uit een soort schuldgevoel. Zonder haar naam te noemen en zonder de relatie met de jonkheer aan te halen schreef ik een verhaaltje als een metafoor. Luid appellerend aan de gevoelens van de lezers. Het bleef stil. Niemand reageerde.
Enkele maanden daarna ontstond er hevige commotie toen plotseling ’s morgens Lucienne op het bankje zat, midden op het dorpsplein. Gekleed in de veel te grote, geschonken kleren zat ze sterk vermagerd voor zich uit te staren. Het was te zien dat er lang geen zeep en kam aan te pas was gekomen en van haar struise postuur was niets meer over. Haar ogen keken zonder te zien. Ook de andere zintuigen leken uitgeschakeld. Hoewel ze uiteraard het gesprek van de dag was, durfde niemand haar weg te sturen. Toen ze tegen de avond weer richting de kerk slofte, hoopte iedereen dat het de eerste en de laatste keer zou zijn dat ze daar ging zitten. Ik wist wel beter. Ik was ervan overtuigd dat ze hier dagelijks zou gaan plaatsnemen op het bankje. En zo geschiedde. Dag in dag uit en uiteindelijk jaar in, jaar uit zat ze de hele dag op het plein voor zich uit te staren. Of nu regende, de zon scheen of vroor, Lucienne zat trouw elke dag op haar plekje. Met haar magere voeten in mijn afgedankte sandalen wekte ze eigenlijk geen medelijden, maar werd ze meer een soort standbeeld op het dorpsplein. Ik probeerde tevergeefs haar blik te vangen om mijn spijt te betuigen. Een standbeeld dat onverzettelijkheid uitstraalde, verpakt in krankzinnigheid., dat was ze. Ik was ervan overtuigd dat Lucienne de dorpelingen wilde confronteren met de gevolgen van hun houding en veroordeling van haar daden, mogelijke fouten. Ze slaagde er glansrijk in. De jonkheer had inmiddels 3 kinderen en de dienstmeid voor de boodschappen wisselde zo vaak van persoon dat er geen band meer ontstond mer de dorpelingen. Het dorp zweeg gekwetst. Lucienne leek in een haast uitgemergelde vorm het eeuwige leven gevonden te hebben, maar dat was uiteraard een illusie. Op een dag zat ze sinds jaren niet op haar plekje en opnieuw ontstond er grote consternatie in het dorp. Ze werd dood gevonden in de schuur van de pastoor met in haar handen een rozenkrans en het geboortekaartje van het eerste kind van de jonkheer. Er lag iets van een glimlach op haar gezicht en dat was op zich opvallend omdat ze al jaren geen enkele vorm van mimiek of emotie had getoond op haar magere gezicht tijdens haar aanwezigheid op het bankje op het dorpsplein. De pastoor zorgde voor een eenvoudige begrafenis die alleen door hem en mij bezocht werd. We meden elkaars blik toen de eerste schep zand op de eenvoudige kist viel. De gelegde bloemen zonder afzender waren onmiskenbaar van de bloemenvrouw. Het dorp zweeg pijnlijk.
Ik steek nog maar eens een sigaret op en groet de pastoor die een klein bosje bloemen heeft gehaald bij de bloemenvrouw en met een plechtige blik neerlegt op het bankje. Ik knik instemmend naar hem en blaas de sigaretten rook omhoog in de lucht die nog lang niet naar de lente ruikt.
|