Zijn bretels spanden zich altijd om zijn dikke buik, het enige gedeelte van zijn lichaam dat nog niet onderhevig was aan een manifest verval. Zijn gezicht was een spel van diepe plooien, kleine minuscule rimpeltjes en lappen overdadige huid. Ondanks zijn openstaande boord van zijn overhemd, hing zijn onderkin er lillend overheen. Zijn kaken waren wat dichter op elkaar gaan staan omdat zijn kunstgebit, dat hij wel regelmatig poetste en schoonlikte, maar nooit had laten vervangen, ver versleten was. Afgesleten wel te verstaan. Zijn boventanden waren slechts een halve centimeter hoog, waardoor ze onzichtbaar bleven, zelfs bij zijn breedste glimlach. Wanneer die glimlach er onverhoeds was dan lachte hij met zijn gehele gezicht. Een mengeling van ondeugendheid en plezier ontplooide zich dan. Onverwacht vaak, omdat hij zelden een ongedwongen vrolijkheid vertoonde. Meestal moest er alcohol aan te pas komen om hem te doen lachen. Of het moest Toon Hermans zijn, die regelmatig bij hem een gevoelige snaar raakte. Maar Toon deed dat bij nog zo’n 8 miljoen andere Nederlanders, dus dat was niet zo verwonderlijk. In zijn linkerhand, hij was rechtshandig, maar dat reserveerde hij voor het bier, stak voortdurend die spitstoelopende sigaret met zware tabak van Van Nelle, zelf gedraaid met als typische kenmerk de vorm, een erfenis uit Nederlands Indië. De geur van deze tabak, eenmaal in brand gestoken, was bijna ondraaglijk voor een non-smoker, maar vaak heb ik gedacht dat het een afleidingsmanoeuvre was voor de geur van zijn voeten. Als hij namelijk thuis kwam van zijn werk ontdeed hij zich eerst van zijn stropdas, dan van zijn schoenen. Een Corsicaanse kaas zou er flets bij verbleken. Een Zwitserse kaas zou de strijd niet eens aandurven en het gestolde stremsel uit Limburg zou spontaan veranderen in een jonge kaas uit de supermarkt. De uiteinden van de zenuwen van elk in de buurt zijnde reukorgaan werden spontaan dichtgeschroeid en de eerstkomende tijd zouden zelfs de meest gemene geur niet toegelaten worden tot enige aromatische herkenning van het reukorgaan. Zelf leek hij er totaal geen last van te hebben. Hij leek het te produceren als een verdedigingswapen tegen mensen die overwogen hem te storen bij het lezen van zijn krant. Mijn vader. Mijn moeder vond de krant altijd stinken naar drukinkt. Aan zijn voeten was ze gewend. Ze was eigenlijk helemáál aan hem gewend. Waarschijnlijk waren alle nadelen van deze man bij haar langzaam en zorgvuldig toegediend. Zodanig dat ze alles in de loop der tijd had kunnen absorberen. Dat hij stonk naar de drank, naar zweetvoeten en naar tabak. Zij zelf dronk niet, stonk niet en rookte niet. Toch bleef ze bij hem. Elke zondagmiddag klonk zijn gesnurk door onze woonkamer. Mijn moeder had dan de deur van de keuken stevig dicht en hoewel er geen sprake was van geluiddichtheid, smoorden de geluiden van zijn onbewuste keelklanken genoeg voor haar om zodoende ongestoord de keukenkastjes te kunnen reinigen. Niet dat het nodig was, maar dat gaf haar rust. Háár zondagsrust. Zijn gesnurk was voor haar een teken van verbale afwezigheid. Dus rust. Mijn vader kon echter op gezette tijden zó aanwezig zijn met zijn stem en mening dat niemand er ook maar enige behoefte aan had om zich erin te mengen. Een ware one-man show, gebaseerd op alcohol, tabak en ego. Mogelijk gestoeld op een onbeheersbare overdruk barste hij soms onverwacht los over van alles en nog wat dat hem niet aanstond. Er zat totaal geen patroon in en zelfs mijn moeder was met al haar emotionele wijsheid niet in staat om een dergelijke eruptie te voorspellen. Bij aanvang poogde ze vaak hem op andere gedachten te brengen. Slechts hoogstzelden slaagde ze daarin. Hij reageerde trouwens bijna nooit op haar. Ze was voor hem een noodzakelijk kwaad dat de kinderen opvoedde. Teder lichamelijk contact in het openbaar hadden ze zelden, waardoor een romantische sfeer in hun slaapkamer moeilijk bij elkaar te fantaseren was. Het enige geluid dat uit hun gezamenlijke bedsteeruimte kwam was de continuïteit van zijn irritante gesnurk. Het grote verschil tussen de tijdstippen waarop ze beiden naar bed gingen, deed vermoeden dat elk lichamelijke contact na de laatste zwangerschap van mijn moeder was gestaakt. Een katholiek getinte geheelonthouding als probaat middel voor anticonceptie kon nooit een onderdeel zijn ge¬weest van mijn vaders strategie, omdat onze pastoor zelfs bang was om bij onze búren aan te bellen tijdens zijn buurtbezoeken, laat staan bij ons. De kerk was voor mijn vader een herkenbaar stenen gebouw waarin de mensen uit de buurt elkaar aankeken om te controleren of iedereen wel naar de kerk ging. Hij was door de lokale geestelijken al héél vroeg van de checklist geschrapt. Mijn vader was er een van buiten categorie. Zijn eeuwige bretels waren geen per ongeluk aangewaaid modeverschijnsel, maar erg nodig om zijn broekrand onder tegen zijn buik geklemd te houden. Omdat al de veerkracht ervan snel tanend was door de hoge spanning die het elastiek dagelijks moest trotseren, waren ze doorgaans snel versleten. Hij was geen man van risico’s, waardoor ze regelmatig vervangen werden door een identiek nieuw stel. De mouwen van zijn door mijn moeder en blauwsel spierwit gehouden overhemd waren altijd opgerold tot spierbalhoogte. Een dokwerker gelijk liep hij daarin rond, ongeacht wat hij aan het doen was. Zo stond hij erin te koken met kerstmis als een konijn of een kalkoen klaargemaakt moest worden, maar evengoed ververste hij er ook de motorolie van zijn Daffodil in. Dat wild bereiden was op de een of andere manier zijn werk. Dat had hij tenminste naar zich toegetrokken. Waarom is me altijd onduidelijk gebleven, temeer omdat mijn moeder een briljante keukenprinses was. Mogelijk was het een verschraalde erfenis van de jager in hem die de dieren ving en vilde voor het hongerige gezin. Echter, mijn vader ving hooguit vervelende insecten en pulkjes uit zijn neus en liet het villen dankbaar over aan de poelier. Dat witte overhemd met opgerolde mouwen was een beeld van hem dat door de tijd heen sterker bleek dan mijn herinnering aan hoe hij werkelijk was. Feitelijk heeft ook ooit iemand geweten wie hij eigenlijk was Misschien zijn eigen moeder, mijn oma, maar die was in mijn leven al lang dood. Mijn moeder had de hoop dat hij ooit zou veranderen al lang opgegeven. Ze berustte er niet zozeer in, maar ze sloot er zich voor af. Toen mijn vader na een vroege en snelle ziekte overleed, huilde mijn moeder geen traan. Ze onderging het gebruikelijke medeleven van ons, van haar broers en zusters en sprak daarna nauwelijks nog over hem. Ze had hem uitgegumd. Weg uit haar geheugen. Uit haar leven. Uit haar nieuwe, eigen leven. Dat ze na zijn dood nooit meer over hem sprak, kwam mogelijk om¬dat zij zich niet kon voor stellen dat háár God deze man na zo’n leven bij Hem in de hemel zou nemen. Waar hij dan zou zijn, wist ze waarschijnlijk ook niet. Daar bekommerde ze zich ook niet om, omdat ze het veel te druk had met verloren tijd in te halen en te leven zoals ze zich dat altijd had voorgesteld, met veel liefde voor haar kinderen en familie en daarnaast ook nog genieten van de vele reizen naar oorden waar ze altijd al naar toe gewild had. Ze kleedde en gedroeg zich als een zelfverzekerde vrouw van de wereld. Was het pensioen van mijn vader nog ergens goed voor. Zo’n 15 jaar nadat ze haar echtgenoot zwijgend ten grave had gedragen, stond ze zelf oog in oog met de beroemde poort aan het einde van haar leven. De poort waar ze met grote vreze naar uit had gekeken. Toen het zover was, vond ze het wel meevallen. ‘Ik ben niet bang voor de dood als ik maar niet zelf bij hoef te zijn,’ sprak ze vaak schertsend, naar Woody Allen, die ze verder eigenlijk niet zo begreep. Zacht klopte ze aan de poort. Heel langzaam, zonder enig gekraak of enig ander geluid, ging de kolossale deur open. Bij gebrek aan een gastheer of gastvrouw, ontplooide zich vóór haar de toegang tot wat zij zich altijd als paradijs had voorgesteld. Een oord zonder angst en spijt. Een oord met wederzijds respect. Een oord zonder hem. Ze ging voorzichtig de nevelige ruimte in en begon verder te lopen. Waarheen wist ze niet, maar voor haar gevoel ging ze de goede richting in. Het was alsof een zacht gezang haar als de bekende rattenvanger lokte naar een uitverkoren plaats. Zo kwam ze terecht bij een erg mooie deur. Een voordeur zoals ze altijd al had willen hebben. Het vakkundige en mooi houtsnijwerk was weliswaar wat verbleekt, maar ze was ervan overtuigd dat ze hier moest zijn. Ze hoefde de deur niet eens aan te raken. Hij ging vanzelf open. Weer dat zachte gezang. Ze ging naar binnen en stelde zich geheel en al open voor alles wat haar te wachten stond, al vond ze de opkomende geur niet erg fris. Toen zag ze hem zitten. Zijn bretels spanden zich nog altijd om zijn dikke buik, het enige gedeelte van zijn lichaam dat nog niet onderhevig was aan zichtbaar verval. Zijn gezicht was nog steeds een spel van diepe plooien, kleine minuscule rimpeltjes en lappen overdadige huid. Zijn kaken waren nog wat dichter op elkaar gaan staan omdat zijn kunstgebit dat hij wel poetste maar nooit had laten vervangen, nog verder versleten was. Hij had geen schoenen aan. De stank van Corsicaanse kaas, Zwitserse kaas en het gestolde stremsel uit Limburg kwam haar tegemoet. Ze herkende de geur weer en moest bijna overgeven. ‘Hoe kom jij hier?’ vroeg ze hem verbaasd. Met een duivelse lach maakte mijn vader aanstalten om uit de versleten leunstoel te komen. Mijn moeder verstijfde. Toen klonk er in de verte een stem die luider werd met het naderen van de voetstappen. Ze keek om en zag een een grijze man in een lang gewaad breed zwaaiend naderbij komen. Amechtig hijgend probeerde hij iets te zeggen, maar hij moest eerst even op adem komen. Na een korte recuperatie nam hij mijn moeder bij de hand. ‘U bent verkeerd!’ hijgde hij.
|