De gele gloed van de laagstaande herfstzon geeft de tuin van de Langstraat 8 een bijna onaards aanzien. Het is alsof er een aanvang is gemaakt om het geheel te overbelichten waardoor alles langzaam vervagend zal verwijnen. Zijn hoofd voelt zwaar. Het hartzeer van de pijnlijke herinneringen heeft danig invloed op zijn gedachten die parasiterend zijn hersenen pijnigen. Het is lang geleden. De tijd tussen zijn herinnering en nu telt minstens dertig jaar, als het niet méér is. De poort stond een beetje open, dus was hij voorzichtig de tuin van zijn herinnering ingelopen. Nog onwetend van de nakende wereldrealiteit speelde hij hier als kind de spelletjes die kinderen uit die tijd pleegden te spelen. Touwspringen, knellen en britsen. Lege schoenpoetsdoosjes van Erdal met zand gevuld waren de grootste investeringen. Het krijt voor het britsen brak je gewoon ergens van een gele of rode kalkzandstenen muur. Soms werd een kerkbeeld opgeruimd en dan had de buurt weer voor maanden krijt. Het touw was gewoon touw, iets dat iedereen wel thuis had, al was het maar voor de wanhoopsdaad. Dat gebeurde regelmatig bij hem in de buurt, een poel van armoede en drankzucht. Zijn vader werkte in een gieterij en kwam elke avond doodmoe thuis. Later werd dat ladderzat. Nog later verdween hij plotseling. Pas heel veel later begreep hij waarom zijn springtouw weg was. Met zijn eerstvolgende verjaardag kreeg hij een nieuw touw en over vader werd verder gewoonweg niet meer gesproken. Er was inmiddels al een opvolger in de vorm van zijn oom Henk. Dat was nog eens een lieve man. Die deed allerlei spelletjes met je. Hij dacht aan de keren dat ze wedstrijdje deden wie de bal het langst hoog kon houden, want oom Henk was ooit een verdienstelijk voetballer. Later hoorde hij dat hij als leider van een jeugdteam was weggestuurd. Zijn moeder had behoefte aan een leider in het gezin én aan inkomen. En dat had oom Henk, al was het maar van de bijstand. Dat was tenminste iets. Er werd in de buurt gefluisterd en soms zelfs hard geroepen dat oom Henk spelletjes deed met zijn moeder, maar dat kon hij niet geloven. Zo’n goeie vent en zo’n goeie voetballer. De zon wordt feller en geler en het grasveldje van de tuin lijkt groener te worden, net zoals destijds. Plotseling gaat de achterdeur open. Hij herkent het krakend geluid. Nu komt niet zijn moeder naar buiten maar een wildvreemde vrouw. ‘Wat doe jij hier in onze tuin?’ krast ze vijandig. ‘Sorry,’ fluistert hij vergoelijkend, ‘de poort stond open en omdat ik hier vroeger gewoond heb, dacht ik… ik ga eens kijken. Het spijt me… ik ga wel weer weg…’ De vrouw lijkt een jaar of dertig en zou zijn dochter kunnen zijn. Ze is op haar manier mooi en haar gezicht verandert langzaam naar een zachtere uitdrukking. ‘O… dat is dan wel een tijdje geleden… ik woon hier alweer twaalf jaar…’ zegt ze zacht en kijkt hem een beetje bezorgd aan. Hij tikt tegen zijn vale hoed en wil weglopen. ‘Meneer,’ roept de vrouw, ‘ik ben ook iemand die graag herinneringen ophaalt en als u wilt kunt wel even binnenkomen, dan kunt u zien hoe uw ouderlijke huis er nu uitziet.’ Hij draait zich om en verwondert zich over zoveel goedheid. Dat maak je tegenwoordig niet veel meer mee. ‘Als ik u niet ontrief,’ fluistert hij zacht, ‘dat zou ik erg op prijs stellen… weet u… ik heb hier veel herinneringen liggen, begrijpt u?’ Hij weet niet goed hoe hij zijn dankbaarheid moet tonen, zonder opdringerig te lijken. Stel je voor. Een vrouw die een vreemde oudere man in haar tuin vindt en vervolgend hem uitnodigt om binnen te komen. ‘Komt u maar, hoor…’ roept ze enthousiast en maakt een uitnodigend gebaar. Hij veegt uitgebreid zijn voeten op de droogloopmat waar vroeger de kokosmat heeft gelegen. Als hij, voor haar uit, de keuken inloopt krijgt hij nog geen herkenningsrillingen, daarvoor is er teveel aangepast. Alles is gemoderniseerd en de stenen vloer die zijn moeder altijd inwreef met rode was, blijkt nu een tegelvloer met moderne kleuren. Verder staan er allerlei moderne apparaten in die in zijn jeugd waarschijnlijk niet eens bestonden, althans niet in de buurt waar hij woonde. De woonkamer heeft ook allerlei veranderingen ondergaan, maar geeft toch meer herkenning, waarschijnlijk omdat de schouw nagenoeg onveranderd is. Alleen is de kolenhaard vervangen door een open haard. Hij kijkt tevergeefs of de foto’s van zijn oma en opa nog op de schouw staan. ‘Wilt u misschien iets drinken?’ kwiekt de vrouw. ‘Ik heet Ans… en u?’ ‘Van Dalen… Peter, eh… Peter van Dalen… de van Lieshouts woonden hiernaast.’ ‘Doe gerust uw jas uit en gaat u even zitten, u bent er een beetje beduusd van, is het niet?’ Ze loopt weer de keuken in en zet wat koffie in zo’n modern lawaaierig apparaat terwijl hij de puzzelstukken uit zijn geheugen in de kamer bijeen raapt. Even later zitten ze tegenover elkaar. Hij in een fauteuil, zij op de bank. Ze vertelt hoe ze aan het huis is gekomen na haar scheiding en blij is dat ze met haar twee kinderen dit huis aangeboden heeft gekregen. Hij luistert maar half. De herinneringen aan oom Henk die lange tijd erg lief voor hem was geweest, komen nu in alle hevigheid naar boven. De tijd dat zijn pleegvader hem naar bed bracht en van die gekke spelletjes met hem deed, heeft hij geprobeerd te verdringen. Blijkbaar niet ver genoeg want bij het horen van het gestommel op de trap, die nog hetzelfde klonk als destijds, krimpt zijn hart ineen. ‘Heeft u pijn?’ vraagt de vrouw bezorgd? Hij heft zijn hand. ‘Nee. Maakt u zich maar geen zorgen, dat heb ik wel vaker bij herinneringen.’ Ze kijkt hem bezorgd aan. ‘Weet u’, vertelt de vrouw vrolijk, ‘toen we hier kwamen wonen, ging er een tijdlang een griezelverhaal door de buurt over een man die allerlei vieze spelletjes gedaan had met kinderen uit de buurt. Zijn geest zou hier nog rondwaren… nou, ik heb hem nooit gezien.’ Ze lacht luid. ‘De verhalenvertellers wisten alleen niet waar die engerd gewoond had, kent u misschien dat verhaal?’ Haar gezicht betrekt. Hij voelt de handen van oom Henk weer. Hoelang heeft hij niet gedacht dat het normaal was, dat lichamelijke contact. Zijn vader had het per slot van rekening niet meer kunnen doen. Hij voelt een wervelende misselijkheid opkomen. ‘Gaat het?’ vraagt ze weer, bezorgd kijkend. Weer kalmeert hij haar met zijn bezwerende hand en staat op. ‘Ik ga maar weer eens,’ mompelt hij binnensmonds. ‘U was erg vriendelijk en ik dank u hartelijk voor de heerlijke koffie.’ Hij zet zijn hoed weer op, tikt met zijn vingers tegen de rand en sloft weer richting de achterdeur. Ze volgt hem zwijgend en bezorgd. Halverwege de keuken blijft hij staan. Het zonlicht valt als een gouden sluier naar binnen door het smalle raam. Het gelige glas is vervangen door helder, waarschijnlijk dubbel glas. Door de raam ziet hij oom Henk weglopen. Oud, krom en beledigd omdat zijn moeder hem de deur heeft gewezen. ‘Wat die vieze oude man betreft …,’ mompelt hij, zich half omdraaiend naar de jonge bewoonster, ‘ik heb die verhalen ook gehoord… maar ik zou me er maar niets van aantrekken… de mensen lullen wel meer…’ Eenmaal buiten draait hij zich weer om naar de vrouw. Hij doet zijn best om zo vriendelijk en ontspannen mogelijk te lachen terwijl zijn maag in alle toonaarden protesteert en hij moeite moet doen om de opkomende duizeligheid niet over te laten gaan in lichamelijke onbalans. Hij haalt diep adem, hervindt zichzelf en geeft haar een warme hand. ‘U moet er gewoon maar niet meer aan denken…’
|