|
|
De meer dan manifest aanwezige herfst overspant gewoontegetrouw de maanden tussen de veel te korte zomer en de volgende korte zomer. Lente en winter worden daarbij moeiteloos overschaduwd door de elementen van dit slepende seizoen waardoor het dan in Nederland negen maanden voornamelijk nat en guur is. Er bestaat ook geen specifieke kleding voor. Je hebt een zomerjas en een winterjas maar geen herfstjas. De melancholie van dit seizoen ligt als een natte handdoek om mijn nek. Ik loop stemmig te sloffen door het dikke herfstbladerendek in het stadse wandelpark. Mijn hoofd zit vol met persoonlijke gedachten en beelden die in afstemming met mijn geweten en bewustzijn veel gemoedsbewegingen teweeg brengen. ‘Lead me away, come inside, see my mind in kaleidoscope,’ jammert Steve Harley er dwars doorheen. ‘Somebody called me Sebastian’ Mijn blik is naar de grond gericht omdat ik bang ben om in verdekt gedeponeerde hondenuitwerpselen te trappen. Mijn verstand en onbewustheid dringen om het hardst om aandacht. Gedachten wervelen als door de wind voortgeblazen herfstbladeren door mijn hoofd en vinden geen rust. Ik probeer beter te zien door verscherpt te kijken. Dan pardoes zit hij er… een oude man op een bank. Hoewel dat op zich niets bijzonders is, zeker niet met een bejaardenhuis in de nabijheid, valt zijn aanwezigheid op. Hij steekt sterk af tegen zijn achtergrond. Dichterbij gekomen kan ik hem wat beter bekijken. Zijn bloeddoorlopen ogen zijn klein van ouderdom. Hij kijkt alsof hij niets ziet. Ik vermoed een blindheid maar het kan evengoed een totale afwezigheid zijn, of een onbewustheid. Zijn kleding ademt ouderdom zowel in stijl als leeftijd. Zijn schoenen zijn ouderwets maar niet versleten. Zijn broek die om zijn ogenschijnlijk magere benen gedrapeerd hangt is voorzien van een deftige streep die door de tijd heen aan contrast heeft verloren. De rest van zijn lichaam zit verborgen in een jas, een lange gepilde winterjas. Hij kucht zacht. Met zijn magere rechterhand schiet hij onder de grauwe jas en haalt half kapseizend een knalrode boeren zakdoek uit zijn broekzak. Omzichtig ontvouwt hij de lap en plaatst zijn blauwgeaderde neus erin. Hij houdt zijn kleine oogjes ferm gesloten als hij zijn neus luid snuit. De ogen weer geopend kijkt hij minzaam keurend naar de inhoud alvorens het rode gevaarte weer op te vouwen. Hij hangt wederom angstwekkend scheef wanneer hij de doek weer in zijn zak stopt. Zo scheef dat ik de neiging krijg hem op te vangen. Maar het hoeft niet. Even later zit hij weer ineen gezakt voor zich uit te staren. ‘Kan ik iets voor u doen?’ vraag ik bezorgd. De najaarswind speelt met zijn schaarse dunne witte haren. De vlekken op zijn dunne hoofdhuid kleuren verrassend goed bij de herfsttinten van de bomen in het park. De bank waarop hij zit is van hout, ondersteund met beton, volslagen overbodig bij het vermoedelijke gewicht van maximaal vijftig kilo van degene die erop zit. De oude man draait voorzichtig zijn broze hoofd in mijn richting en kijkt me aan. Verweerde spiegels van zijn ziel onderzoeken opzichtig mijn postuur en vraagstelling. ‘Mogelijk… mogelijk,’ mijmert hij zacht. ‘Zegt u het maar,’ opper ik. Ik ben in een padvindersstemming. Zijn hoofd draait nu langzaam in de richting van de loop van het wandelpad, de andere richting dan waar ik vandaan kom. Uit zijn veel te ruime jasmouw komt een benige, bevende hand die met door reuma gekromde vingers van ons af wijst. Er stijgt een welhaast bedwelmende muffe geur uit de stof van zijn overjas. De geur doet me denken aan de ondergrondse kelder van mijn oma waaruit ik altijd van haar de koude rijstepap mocht gaan halen die dan al een etmaal had staan opstijven. De kaneel en suiker moesten voor mij altijd de smaak acceptabel maken. Ik probeer niet door mijn neus te ademen. ‘Daar,’ spreekt hij zacht maar duidelijk, ‘… is daar iets te zien?’ Ik kijk in de richting waarin hij wijst. De hoge luchtvochtigheid van het seizoen belemmert enigszins het zicht, maar een deel van het verlaten park toont zijn roestbruine herfstkleuren, beschenen door een laagstaande najaarszon. Het seizoen is tanende en straalt dat ook uit. Ik voel altijd een penetrante melancholie in deze periode van het jaar. Het maakt me denkend, eerder peinzend. Ik word als het ware onvrijwillig bepiekerd Ik schud mijn hoofd, meer als ontkenning. ‘Nee… nee, niet bijzonders,’ antwoord ik terwijl ik nog wat pogingen doe om iets opvallends te zien. Ik speel een speurende inspanning. ‘Ga er eens kijken!’ gebiedt de oude man vriendelijk maar stellig. Mijn opvoeding heeft me een onevenredig groot respect voor ouderdom meegegeven waardoor ik ervan afzie om hem tegen te spreken. ‘Als u dat wilt,’ zeg ik gedwee en loop langzaam van hem weg in de door hem aangewezen richting. Terwijl ik het pad afloop en zijn priemende vinger bijna in mijn rug voel probeer ik iets te zien van wat de grijsaard kan bedoelen. De bomen staan dicht op het pad en hebben hun bladeren afgedaan. Ze liggen roestbruin en door de wind gevormd in een dikke laag aan mijn voeten die er behoedzaam doorheen waden. Ik ben weer alert op onverhoedse hondenpoep onder het bladerendek en richt mijn aandacht volledig naar beneden. Een eikel valt vlak langs mijn hoofd op de grond. Geschrokken kijk ik omhoog en moet een volgende met een snelle hoofdbeweging ontwijken. Mijn alertheid neigt nu naar vrees. Door mijn opwaarts gerichte aandacht struikel ik over een dikke boomwortel die het asfalt doorklieft en het pad ietwat heeft opgetild. In een reactie zoek ik steun bij een dikke eik en bezeer mijn handpalm aan de harde scherpe schors. Ik probeer de pijn weg te blazen en zie een helgroene afdruk op mijn pijnlijke huid. Ik voel me beklagenswaardig. Geprikkeld draai ik me om. Ik vind het wel genoeg zo en loop snel weer terug naar de oude man die me met een vage glimlach ziet naderen. Ik neem plaats naast hem op de bank en ruik weer zijn jas. ‘En?’ vraagt hij. Ik wrijf over mijn pijnlijke handpalm en som op wat ik gezien en gevoeld heb. Mijn stem laat al wat wreveligheid door. ‘Niets… maar u moet wel uitkijken voor hondenpoep onder de bladeren en ook voor vallende eikels, de bomen zijn hard en geven groenachtig af. Verder is het oppassen met die verrekte boomwortels!’ Ik hijg licht en kijk de man aan. De wind zorgt voor achtergrondgeruis. Eerst kijkt hij ietwat verbaasd naar me om zich vervolgens langzaam van me af te draaien. ‘En daar?’ Hij wijst nu de nadere kant in waar de zon weliswaar van de andere zijde de zaak belicht maar verder er hetzelfde uitziet als de andere richting van het pad. Ik zie nog de sleepsporen van mijn voeten in het bladerendek. De wind is naarstig bezig de afdrukken vlak te blazen. Ik voel er eigenlijk niets voor om ook daar heen te lopen maar voor ik mijn protest kan plaatsten vraagt hij: ‘Is dáár iets te zien?’ Weer priemt zijn magere vinger in de richting waarin hij iets vermoedt. Zijn blik gebiedt dat ik moet gaan kijken. Mijn wel opgevoede beleefdheid doet me weer opstaan en met lichte tegenzin loop ik het pad af, nu de andere richting in en zie en voel dezelfde zaken als zojuist. Vermoedelijke hondenpoep onder het bladerendek, vallende eikels en opstuikende boomwortels. Deze keer kijk ik beter uit waardoor ik voorkom dat mijn handpalm beschadigd en besmeurd wordt. Naar de grond kijkend blijf ik alert voor de uitwerpselen van de trouwe viervoeters en loop na enige tijd weer terug naar de oude man op zijn bank. Ik neem weer plaats naast hem, nu aan de andere kant en zucht. De geur van zijn overjas wordt een beetje vertrouwd. Het is geen stank maar een geur. Niet indringend maar weeïg. Ik moet aan paddenstoelen denken. Die zijn erg lekker met risotto. Ik voel een lekker honger bij me opkomen. ‘En?’ vraagt hij weer. ‘Hetzelfde,’ antwoord ik plichtsgetrouw en begin een beetje geïrriteerd te raken. Ik zin op een beleefde aftocht. Ik verlang naar een lekkere risotto met een goed glas Nebbiolo. Ik moet hier weg. ‘Zo…!’ verzucht ik luid en sta op. ‘Ik moet er weer vandoor!’ De man maakt met zijn benige linkerhand een bezwerend gebaar. Ik bevries mijn opstaande bewegingen en zak langzaam weer op de houten bank. Een beetje mismoedig door mijn overdaad aan fatsoen. ‘Even dan,’ opper ik. ‘Maar niet te lang.’ Langzaam draait hij zijn hoofd weer naar me toe en ik ontdek een welhaast spottende blik. Zijn oogjes glinsteren zowaar. Hij schraapt zijn keel als voor de aanvang van een toespraak. ‘Wat heb je nu allemaal gezien?’ vraagt hij. Ik onderdruk moeizaam mijn ergernis. ‘Dat heb ik u toch al gezegd… niets, helemaal niets!’ ‘Heb je wel goed gekeken,’ vraagt hij gevat. ‘Jahaa.. ik heb heel goed gekeken en heb u ook aangegeven waar iemand op uw leeftijd goed op moet letten!’ drens ik. Zijn ogenschijnlijke inwendige rust slaat niet op mij over. Integendeel, ik begin knap ongedurig te worden. ‘Waarop?’ vraagt hij. ‘Op de hondenpoep en zo!’ Mijn ergernis begint danig terrein te winnen op mijn welopgevoede karakter. Ik verlies ook de behoefte om mijn onvrede verder te verbergen. De man zucht, trekt zijn ranke schouders een keer op en gaat weer voor zich uit zitten staren. Ik ben bang hem beledigd te hebben en spijt is mijn deel. Voorzichtig ga ik met mijn hand in de richting van zijn rug waarop ik hem een bemoedigende schouderklop wil geven maar op het laatste moment zie ik er vanaf omdat ik me realiseer dat dit de omgekeerde wereld is. Deze man is veel ouder dan ik en het zou wel heel erg gênant zijn als ik hem vaderlijk zou gaan aanraken. Of niet? Ik ben even verward. Erbarmen en ontstemdheid strijden heftig in mijn borst. Hij draait zijn gezicht weer naar me toe en alsof hij mijn gedachten heeft kunnen lezen zegt hij luid: ‘Dat mag wel hoor!’ Ik ben nu even helemaal van de kaart en kijk om me heen. ‘Ben je bang?’ vraagt hij plotseling. ‘Ik… bang?’ Ik voel me hulpeloos, dat wel. ‘Ja… bang. Bang voor hondenpoep, vallende eikels, boomwortels, boomschors…’ Hij kijkt me indringend aan. Het boomrijke park om ons heen zwijgt. Slechts nu en dan meldt zich met een helder tik een vallende eikel. Het is alsof ze een onderlinge afspraak hebben om niet allemaal gelijktijdig te vallen. Zoals ook de boombladeren een pact hebben gesloten. Alles en ieder op zijn tijd. Net als de dood. ‘Die kant…’ Hij wijst met zijn hand weer in de richting waarin hij me de eerste maal heeft gestuurd. ‘Die kant… daar ligt de toekomst. En die kant…’ Hij wijst nu in de andere richting, waar ik vandaan ben gekomen. ‘Daar… daar ligt het verleden’. Ik kijk mismoedig in de richting vanwaar ik in eerste instantie ben gekomen, alert op hondenpoep en droefgeestig vanwege het seizoen. Hij lacht vriendelijk maar ik weet alles vooralsnog geen plaats te geven. Ik voel een onbestendige leegte en probeer begrijpend te kijken. Ik ben bang dat het me niet lukt. ‘En nu?’ vraag ik na verloop van tijd, licht vertwijfeld. ‘Nu… mijn beste… nu vermaak ik me hier zittend met iemand die volledig onbewust alles doet wat ik hem bewust vraag. Die iemand ben jij… en jij ziet helemaal niets’ ‘Niets?’ vraag ik. ‘Niets,’ antwoordt hij. ‘Dat zei je zelf, nietwaar?’ ‘Nou ja… ‘ probeer ik. Hij steekt weer bezwerend zijn magere hand op. ‘Je bent in de toekomst geweest en hebt niets moois gezien, niets dan angsten voor allerlei mogelijke gevaren,’ lacht hij. Ik zwijg gelaten. ‘Je bent ook in het verleden geweest en hebt ook daar niets moois gezien, alleen weer mogelijke gevaren.’ ‘Ik geloof niet dat ik u helemaal kan volgen,’ gooi ik maar eens op. Hij lacht nu schalks. ‘Toekomst en verleden bestaan helemaal niet dus is het niet zo gek dat je niets hebt gezien. Dat kan ook helemaal niet. Je bent zo bezig met je angsten dat je niet aanwezig genoeg bent om de mooie herfstkleuren te zien van de bomen. En te genieten van die heerlijke warme zon.’ Het is alsof ik thans pas de warmte van de zon op mijn gezicht voel. ‘Alles… ‘ gaat hij verder, ‘alles ligt in het heden, in het nu. Er bestaat geen horizontale dimensie van tijd en ruimte, dat beeld je je alleen maar in, dat zijn hersenspinsels. De enige bestaande dimensie, de verticale dimensie, is tijdloos en altijd in het heden. Pas dan word je je bewust van de aanwezige dingen om je heen.’ Ik sta op en kijk om me heen en zie de prachtige herfstkleuren in het park opbloeien. Alsof ze nu pas hun kleuren kunnen afgeven. De bomen scheiden nu een heerlijke mosachtige geur af. Mijn leegte vult zich met een bestendige gelukzaligheid. Ik voel me goed. Ik kijk nieuwsgierig in beide richtingen waarin de oude man me gestuurd heeft en zie niets, geen hondenpoep, geen vallende eikels en geen uistekende boomwortels. Ik loop enkele meters weg, draai me om naar mijn oude leermeester en zie tot mijn verbazing dat de bank leeg is. De oude man is verdwenen. Ik kijk snel om me heen en zie niets en niemand. Zo snel kan hij toch niet verdwenen zijn? Misschien is hij er wel helemaal niet geweest. Hersenspinsels? Een klam gevoel komt over me heen en ik ruik weer het geurenpalet van de natuur. Ik voel de zonnewarmte en raak geboeid door de kleurschakering van de flora. De caleidoscoop beweegt. Ik loop in de richting van de vermeende toekomst van de oude man die mogelijk allebei niet bestaan. Balsturig slof ik met mijn schoenen door het geurende bladerendek en geniet omhoogkijkend van de natuur. Zijn er dan helemaal geen boomwortels? Ik struikel en val naar voren. Ik houd me moeiteloos staande en heb geen harde eikschors nodig. Mijn evenwicht is in balans. Ikzelf ook. Omkijkend zie ik een grillig gekrulde wortel die me heeft doen struikelen. Ik lach en voel een ongekende rust over me komen. De man heeft gelijk. De toekomst en het verleden bestaan niet en tijd is niet eens relatief maar volledig afwezig. Het is ons verstand dat in onbewuste toestand dingen inbeeldt die niet bestaat en ons angstig laat worden voor iets dat waarschijnlijk nooit gebeurt. De grijsaard heeft gelijk. Maar waar is hij nu? Hij is nergens meer te zien. Ik verlang naar mijn risotto en wijn en loop richting huis waarnaar ik onderweg was. Me half omdraaiend zwaai ik opzichtig en fictief naar de onzichtbare senior en loop bewust in het heden, sloffend door het bladerendek, zonder angst en genietend van het leven. Van de oude man geen spoor meer. Toch ruik ik zijn overjas.
|