Homepage  Schrijversweb  Schrijversweb 2008  Kees Brouwer

Het vergeten dorp - Kees Brouwer

Het dorp waar ik vijfendertig jaar terug onderwijzer was, bestond eigenlijk alleen uit een lange klinkerweg, met links en rechts wat stolpboerderijen, schuren en tuinderijen. Tussen de bebouwing keek je tot aan de horizon over de weilanden.
Halverwege de dorpsstraat stond een klein kerkje, een gebouwtje met een parmantig spits torentje. Achter de kerk was zoals het hoorde een kerkhof. Om het complex had de hervormde gemeente een zwaar gietijzeren hek laten optrekken en daar weer voor was een brede boerensloot, waardoor het geheel meer de sfeer van een klein fort dan die van een gebedshuis uitademde.
Op de zondagen zat men 's morgens en 's middags in de kerk. Er stonden dan aan de bindpaal wat paarden met daarachter een koetsje. Mooie spannetjes, die door de dorpsgenoten verholen werden becommentarieerd.
Sommige mensen kwamen met de fiets, maar de meeste liepen. Stoere, zwijgzame koppels, oprecht boerenvolk, knoestig, altijd de wind trotserend, de kragen omhoog en de blikken gericht op het langzaam naderende kerkje. 
Er waren toen vier gezinnen met een auto.

Links van de kerk was een kleine dorpskern, met wat huisjes. Eigenlijk waren het niet meer dan vier straatjes, die tenslotte alle weer uitmondden in de dorpsstraat. 
Aan de wat grotere voorruit en de vage, niet geheel verwijderde letters op de pui kon je nog zien, dat zich vroeger in een aantal huisjes wat neringdoenden hadden gevestigd. Na wat speurwerk kwam ik aan de weet, dat in het meest linkse pandje successievelijk een handel in stoffen, een kruidenier, een meubelzaakje en een café een roemloze dood gestorven waren. Alleen de warme bakker had de strijd om het bestaan nog steeds overleefd.
Er viel in dit dorp voor de middenstand weinig of niets te verdienen.

In het hart van het dorp stonden twee gebouwtjes, waar het openbare leven zich grotendeels afspeelde.
Het stadhuis viel direct op. Het stond goed in de verf en had een meter boven de grond een indrukwekkende deur. Twee brede stenen trappen klommen links en rechts omhoog.
Er was een echte raadszaal: stoelen met hoge rugleuningen en zachte zittingen. Het dorp sprak met trots over hun gemeenteraad, waarin de gereformeerden de lakens uitdeelden.
Het schooltje had een rood dak en er waren, hoewel er slechts twee werden gebruikt, drie leslokalen. Op het speelplein stonden twee kastanjebomen.
Al ver voor het einde der lessen verzamelden de moeders zich daar om hun kroost op te halen. Men wist precies van elkaar welke kerk men bezocht en afhankelijk van die kleur formeerden zich de ophaalgroepjes. De laatste nieuwtjes en roddels werden daar fluisterend te water gelaten.

Toen ik die ochtend, de laatste kinderen voor me uitdrijvend, het schooltje betrad, zag ik De Hoogh, het schoolhoofd, wenken. Hij torende met zijn markante snor hoog boven de woelwaters uit en stond daar met het air van een generaal die tevreden zijn manschappen op de kazernebinnenplaats overziet.
'Ik moet je spreken,' zei hij tegen mij, 'wacht even tot ze binnen zitten.'
Gesprekken tussen ons vonden onder schooltijd op de gang plaats tussen de beide lokalen. Een uit strategisch oogpunt bezien ideale plek, omdat we alleen daar alle leerlingen via de ruiten konden observeren.
'Niet meteen kijken,' zei De Hoogh samenzweerderig, 'er zit bij jou in de derde rij een klein zwart ventje. Zijn moeder heeft hem vanmorgen aangemeld en hij spreekt geen woord Nederlands. Je moet maar zien hoe je hem aanpakt.'
Na die woorden verwijderde hij zich schielijk en verdween in zijn lokaal.
Hij was nooit een man van veel woorden geweest. Vastgeroest binnen de cultuur van dit vergeten dorp paste hij perfect tussen de stugge, zwijgzame en hardwerkende plattelanders wier bestaan geënt was op de letters van De Schrift. De Hoogh zat in het kerkbestuur, was lid van de gemeenteraad en voorzitter van de plaatselijke christelijke voetbalvereniging. Een man met gezag, iemand waarnaar men luisterde.
Mijn benoeming als niet-kerkelijke in dit kerkdorp had indertijd heel wat voeten in de aarde, maar werd tenslotte door het schoolhoofd doorgedrukt, omdat mijn proefles hem bijzonder was bevallen.
Toen ik de klas binnentrad viel me direct het vreemde sfeertje op. Een aantal kinderen was bij elkaar in de bank gekropen en fluisterde zacht. Er was onrust.
Mijn plotselinge aanwezigheid deed ze teruggaan. De klas staarde me verwachtingsvol aan. Frisse boerenkoppies, goed gewassen met springerig haar.
Ik stond daar en voelde me als de directeur van een circus die een nummer zal aankondigen dat hij zelf nog niet gezien heeft. De stilte in de klas droeg ertoe bij dat ik me zowaar enigszins gespannen voelde en naarstig naar een strategie zocht, waarin ieder kind zou geloven.
Ik wachtte nog even, woog een paar zinnen en keek intussen gebiologeerd naar het midden van de klas waar het kleine zwarte ventje zat. Hij zat daar rustig te wachten, de armpjes keurig over elkaar. Zijn ogen verraadden echter dat die rust maar schijn was.
Ik stelde hem zo ontspannen mogelijk aan de klas voor en zette vervolgens alle groepen aan het werk. Toen ik me naar het midden van de klas begaf hield iedereen als bij afspraak op met werken. Ruim dertig paar nieuwsgierige ogen waren op ons gericht. De stilte in de klas was voelbaar en ik kon ineens De Hoogh aan de andere kant van de muur het bord horen schoonmaken.
Hij heette Nwangka, was negen jaar, kwam uit Nigeria en sprak slechts een paar woorden Engels.
Die dag liet ik hem wat rekenen en tekenen. Eigenlijk had ik er geen idee van hoe ik met de situatie moest omgaan; dit was voor onze dorpsschool iets volkomen nieuws.
In het speelkwartier stond hij heel alleen temidden van tientallen zich woest bewegende kleine en grotere kinderen. Iedereen was bezig met een spel, alleen hij stond daar en vormde een eiland van rust in een kolkende rivier. Hij hield zich aan een van de kastanjebomen vast en keek bedachtzaam om zich heen. Zijn blik was eigenlijk nergens op gericht, maar ik voelde gewoon dat niets hem ontging.
'Red je het?' zei De Hoogh geïnteresseerd. Ik legde hem uit, dat de nieuwe leerling op mij een slimme indruk maakte, maar dat er vooral met taal bij de basis begonnen moest worden.
Hij luisterde niet, stelde nog enige verwarde vragen en begon ineens aan een surveillanceronde. Waarschijnlijk was hij met zijn gedachten bij de op handen zijnde vergadering van het kerkbestuur.
 
's Middags na schooltijd liep ik met Nwangka mee naar huis. Van de gemeente had het gezin een oud middenstandshuisje gekregen in de dorpskern.
Zijn moeder en zusje ontvingen me zeer hartelijk. De moeder was kleurrijk gekleed, een lange rode wikkelrok tot op de grond en een soort felgele tulband op het hoofd. Het zusje, dat ik op een jaar of veertien schatte, was meer Europees gekleed. Het meisje praatte zeer goed Engels, terwijl de moeder alleen Nigeriaans sprak.
Ze vertelde me over de gevaren in dat deel van Nigeria, waar zij woonden. Vader was door een opstandelingenlegertje gevangen genomen en zij hadden weten te vluchten. Eerst met een kar, toen met een bus en tenslotte met een boot.
Het gesprek verliep zeer geanimeerd. Moeder en zoon deden enthousiast mee, hoewel ze er vaak weinig of niets van begrepen.
We dronken een onduidelijk, maar lekker drankje en ik moest 's avonds absoluut komen eten.
Er werd afgesproken dat Nwangka regelmatig extra les en wat huiswerk zou krijgen om zijn Nederlands bij te spijkeren.
Toen ik de woning verliet had ik nog niets in de gaten, maar niet veel later bleek dit bezoek een van de redenen te zijn geweest dat ik door de dorpsgemeenschap zou worden doodgezwegen.

Nwangka's ontwikkeling verliep zeer voorspoedig. Hij was inderdaad slim, leergierig en bovendien ijverig. Het huiswerk was de volgende dag altijd gemaakt en geleerd.
Het waren meer de incidenten eromheen die me zorgen baarden: hij kwam een keer op school met een aantal pleisters op zijn gezicht en wilde daar niet over praten. Door het ruitje van hun voordeur werd op een nacht een klinker gegooid, terwijl op de dorpsweg over de volle breedte NEGERS ROT OP was gekalkt.
Vanaf die dag bekende De Hoogh duidelijk kleur. Misschien had hij het al eerder gedaan, maar dan was het me absoluut niet opgevallen. We spraken weinig met elkaar en over de situatie met Nwangka al helemaal niet. Hij liet dat aan mij over.
We stonden die avond allebei een uur lang met een emmer slootwater en twee harde bezems op die klinkerweg te boenen. Er passeerde niemand; geen auto, kar, fiets of voetganger liet zich zien. Er was zelfs geen kind dat kwam kijken.
Uit de velden kwam laag over het gras de avondnevel aansluipen. Een tiental herkauwende koeien stond achter de sloot aandachtig naar ons werk te kijken.
Ik voelde, terwijl we daar zwijgend ons werk deden, voor het eerst een band met De Hoogh. Hij mocht dan in heel veel opzichten van mij verschillen, over dit onderwerp dachten we in ieder geval hetzelfde. We vormden daar op die eenzame klinkerweg een front tegen dat zwijgende verzet, tegen die muur van onbegrip en wantrouwen.
'Ik zal het er vanavond met het kerkbestuur over hebben,' barstte hij plotseling los, 'dit moet afgelopen zijn!' Er had iets onbuigbaars, iets dreigends in zijn stem geklonken. Zo kende ik hem niet. Na vele weken kreeg ik voor het eerst het gevoel, dat ik er niet alleen voor stond.

Hierna leken de pesterijen wel op te houden. Soms signaleerde ik zelfs kinderen die met Nwangka optrokken en in de klas had hij een vast vriendje.
Voor een definitieve doorbraak zorgde hij echter zelf tijdens het traditionele paasschoolvoetbaltoernooi. De climax was de finalewedstrijd tegen de rooms-katholieken, een school ver achter de groene horizon. In een wirwar van spelers was daar ineens vlak voor tijd het beentje van Nwangka, dat de bal over de doellijn schoot.
Er werd gejuicht, geschreeuwd en gedanst door de dorpsjeugd. De volwassenen raakten niet uit de plooi, maar uit het simpele feit dat er een verse sigaar werd opgestoken viel op te maken dat het goed was.

Na mijn benoeming in een middelgrote stad in Noord-Holland verdween het dorp uit mijn wereldje.
Vijfendertig jaar was ik er niet geweest, totdat ik er op een zaterdag onverwachts in de buurt moest zijn. Ik besloot mijn reisroute wat te verleggen en via de verlaten kaarsrechte polderwegen verder te gaan.
Het dorp maakte nog steeds een vergeten indruk. Het lag daar als een versteende oase in een groene vlakte, die tot ver voorbij de horizon reikte.
Hoewel er een klein wijkje was bijgebouwd, was het er nog steeds doodstil. Op het schoolpleintje in de dorpskern speelden wat kinderen en ik zag er tot mijn verrassing een paar zwarte jongens en meisjes tussen.
Voor het huisje van Nwangka stonden wat rekken met kleding waartussen ik zijn moeder herkende. Ze praatte met een vrouw uit het dorp.

Mijn jaren hier hebben ertoe bijgedragen mij meer inzicht te geven in het voor de doorsnee buitenstaander onbegrijpelijke kleurenspel in een vergeten dorp, ver van de grote wereld in de kop van Noord-Holland. Als daar dan een kleur bijkomt die men niet kent, dan moet in een gemeenschapje waarin zeden en gewoonten in de loop der eeuwen tot oeroude vertrouwde regels zijn gegraveerd, een totaal andere gravure worden geëtst waarin de nieuwe lijn in een voor hen acceptabele plek is opgenomen.
Het kost allemaal wat tijd, maar het komt goed.

Het vergeten dorp © Kees Brouwer

Homepage  Schrijversweb  Schrijversweb 2008  Kees Brouwer