Hondertwintig bollen
De zomer gunde het kale land bakken regen één gladiool en quasi-bewonderende blikken van het familiebezoek honderdtwintig bollen op de kop geplant en wij keken toe
moeder met haar trouwgezicht deed haar best te prijzen te slikken tilde de mattenklopper van de spijker en hield de sprekende ogen straf wij doken gedrieën achter de kolenkit zaten er ons het roetzwart te lachen
diezelfde avond trommelden we op het hekwerk keken naar de pauken, de bekkens de kleppers het naslagwerk op het plein van de bewaarmeschool waar de harmonie zichzelf herhaalde op het trefbalveld
in de wei achter het huis speurden we naar klavervier hingen in prikkeldraad plukten boterbloemen klaprozen hét veldboeket voor papa dachten aan die éne gladiool en nooit hielden we meer
Waterdier
Ik slik de klei en zeef het water zwem vlinderslagen in de oceaan en tel de meeuwen tot de dageraad
als ik later groot ben stroop mijn huid dan van me af meet me schubben, vinnen aan
tenslotte ben ik een waterdier lig in gras, omhels de bomen, maar zwem, zoals gezegd de nachten door en tel in dromen
-naast de meeuwen soms ook mussen-
als ik later dood zal zijn met schubben, vinnen, meeuwen, mussen stampvoet de klei dan uit mijn ogen en struin voor mij het water af
|