“Ik moet je wat vertellen” zei David gisteren. Een eenvoudige zin, zo’n zin die je iedere dag minstens vier keer kunt uitspreken zonder dat je een rare indruk maakt. Ik verwachtte dan ook niets bijzonders, simpelweg omdat zich in onze levens nooit iets opzienbarends voordoet. Desondanks hield ik me groot, dat kan ik met zekerheid stellen. David haat scčnes. Hij heeft een afkeer van huilende vrouwen, net zoals ik wenende mannen minacht. Hij verafschuwt kleine kinderen die hun zin afdwingen. Ruzie is geoorloofd, mits duidelijk onderbouwd en beschaafd afgerond. In zijn zakelijke contacten gaat hij conflicten uit de weg. Zelfs toen hij vreemd dreigde te gaan en ik zijn liefdesbrieven vond, bleef hij redelijk. Ik kreeg geen kans om de haren uit zijn hoofd te trekken. Onder zijn regie zijn we een volwassen stel; onze onenigheden bespreken we tot in de kleinste details en we blijven altijd redelijk, oprecht en bovenal beschaafd. Ik ben heus niet bang voor problemen, ik zoek bonje op, ik krijg altijd en overal de klappen omdat ik te vaak en te snel ongeoorloofd mijn mond opentrek. Behalve bij hem. Zijn donkere ogen ontnemen me alle vechtlust, het kuiltje in zijn wang vertedert me elke keer weer dus als ik kwaad wordt, glimlacht hij - en alleen al de suggestie van een afwijzing doet me hunkeren naar verzoening. “Je aanbidt me” grapt hij maar diep in zijn hart, en in het mijne ook, beseffen we dat het de waarheid is. Al vijf jaar lang zijn we onafscheidelijk. “Het perfecte paar” vindt hij “wij zijn als een peper en zoutstel”. En dan samen “Jij het zout en ik de peper”. Hij dronk gisterenmiddag teveel rode wijn. We weten beiden dat hij ziek wordt van rode wijn, daar krijgt hij nachtmerries van. Hij plukte bloemen in de weide tegenover ons huis, klaprozen, en plantte ze met voorzichtige vingers in mijn haar, achter mijn oren. Of ik even wilde gaan zitten. “Ik weet niet waar ik moet beginnen” snikte hij onverwacht met rode lippen van de wijn “ik ben een beest”.
Tijdens zijn laatste zakenreis in Cadiz dineerde hij met een zakenpartner in een restaurantje op de vestigingsmuren, met uitzicht op zee. Na afloop dronk hij nog wat, alleen. Hij babbelde een tijdje met de vrouw achter de bar. “Een typische barvrouw” vertelde hij “een tikkeltje ordinair, met twee gouden tanden, lange geblondeerde haren en felrood gelakte nagels”. “Was ze mooi?” informeerde ik, terwijl de alarmbellen in mijn hoofd schel rinkelden. “Nee liefste, ze was ongeveer 155 jaar oud en zo doorrookt als een schoorsteen”. Het restaurant sloot rond elf uur en hij wandelde terug over het verlaten strand. En plotseling stond daar een man met een vaalbruine bivakmuts over zijn hoofd. “Hij zei iets dat ik niet verstond, binnensmonds mummelend, hij leek wel verlegen, maar ik besloot niet af te wachten om duidelijkheid te krijgen over zijn wensen. Ik rende weg.” Hij kwam niet ver. Na enkele stappen tackelde de overvaller hem en duwde hem met zijn gezicht in het rulle, koude zand. De dief herhaalde zijn bevel en weer begreep David hem niet. Totdat de overvaller naar zijn aktetas greep, driftig mompelend de inhoud over het strand gooide en direct graaide naar zijn mobiele telefoontje. “Money” fluisterde hij en daarna wees hij naar de ketting van David “Give me”. Hij sprak Engels met een Frans accent. “Hij wist dat ik geen Fransman was” zei David “dat vond ik vreemd”. Een seconde later greep de dief met trillende handen naar zijn halsketting. De ketting van wijlen zijn papa die hij altijd draagt. “Ik begon te slaan, ik ontsnapte uit zijn greep en stompte hem achterover met mijn elleboog. Ik voelde het bot kraken. Het bloed gutste uit zijn neus en hij kroop op handen en voeten in de richting van de zee. Maar ik liet hem niet gaan, ik schopte en bleef schoppen, terwijl ik gilde dat hij van mijn ketting moest afblijven”. “Wat vreselijk” fluisterde ik. “Hij is dood” zei hij. “Dood?”. “Dood, hij droeg een gele coltrui”voegde hij eraan toe, alsof dat een verschil maakte. De kamer tolde misselijk makend om me heen en diep in mij roerde zich een bekende die me beval om rustig te blijven, om vooral niet te krijsen en hem de ogen uit zijn kop te krabben. Hij was tenslotte mijn liefste, hield ik mezelf voor, zelfs op dat moment, juist in dit ogenblik, hij bleef de peper en ik was het zout, voor altijd samen, tot in de eeuwigheid, amen. Zijn ogen zochten de mijne, die prachtige bruine ogen- de ogen van een moordenaar. Ik ontweek zijn blik. Ik staarde lange tijd nietsziend naar zijn benen tot mijn blik plotseling getrokken werd door zijn zwarte schoenen die wij samen kochten. Zag ik werkelijk bloedvlekken of was het mijn verbeelding?
“Wat nu?” fluisterde hij lange minuten later. De vraag der vragen. Wat nu? Ik wenste dat de tijd stil stond, ik kneep mijn ogen stijf dicht en prevelde zelfs een gebed, vurig hopend dat ik deze dag kon overslaan zodat ik onwetend was en zou blijven. Ik haatte hem om hetgeen hij vernietigd had, om hetgeen waar hij me toe veroordeelde. Mijn liefste was een moordenaar en niets ter wereld kon dat feit ongedaan maken. “Ik wil dat je me begrijpt” . Hij pakte mijn hand en ik weerstond nog net de neiging om hem een klap in zijn gezicht te geven. “Het was zelfverdediging”. “Ik weet zeker dat hij al ziek was, zo acuut als hij overleed”. “Waarschijnlijk had hij een hartafwijking”. “We moeten er over praten”. “Ik kan het niet verdragen als je me verstoot, zoals je nu naar me kijkt, alsof ik een moordenaar ben”. “Ik houd van je, dat weet je, ik de peper en jij het zout. Houd je van me?”. Ik luisterde al lang niet meer tot het moment waarop hij weer over de blonde barvrouw begon. “Ik weet niet wat me bezielde”. Zijn stem jankerig.“Het was haar zoon, zij stuurde hem achter me aan”. Zijn stem leek van heel ver weg te komen terwijl ik probeerde te bevatten waar hij het over had. En daarna vertelde hij me met vlakke stem over de discussie die hij voerde met de barvrouw, zij samen aan de rand van het strand. Haar verbazing en beschuldigingen toen hij opdook in plaats van haar zoon, zijn woede en ontwijkende antwoorden. Tot zij het bloed op zijn broekspijpen ontdekte en krijsend richting de stad trachtte te ontkomen. Hoe hij haar tenslotte aan haar magere schouders achterover trok, hoe zij gilde en hoe hij brulde en hoe zij uiteindelijk stierf, met zijn handen rondom haar nek. “Ik zag de maan in haar ogen” zei hij en na die laatste zin, zo vol dramatiek, zo echt David, sloeg ik hem vol met mijn vuist in zijn gezicht. In zijn ogen zag ik enkel angst- en opgetogenheid na mijn gehaaste verontschuldiging. Hij werd niet eens kwaad maar omhelsde me, zoals een hond zijn baas likt na een verdiende afstraffing. Ik kokhalsde. Hij hield mijn haren uit mijn gezicht terwijl ik boven de wc pot mijn afschuw eruit gooide. Ben ik zijn medeplichtige als ik zwijg? Zijn pijn is de mijne en hij vertrouwt me. Ik ben ervan overtuigd dat hij het zo niet bedoelde.
|