|
|
Mozart leefde van 1756-1791. Als kind reisde hij met zijn vader en zijn zusje Nannerl langs de Europese hoven om daar voor te spelen. Hij stierf terwijl hij nog aan zijn laatste stuk werkte: het requiem.
‘Wat fijn dat u gekomen bent.’ ‘Hoe is het met hem?’ ‘Moeilijk te zeggen. Nog steeds hoge koorts.’ ‘Komt u toch snel!’ De triller die doorklonk verraadde een lichte paniek. Het geluid van hakken klonk dof en hol op de houten vloer. Gekraak van deuren, geruis van rokken. De sfeer was drukkend. Het leek of iedereen haast had, maar dat niemand dat wilde laten merken. Er werd alleen gefluisterd; dwingend, ongerust. ‘Hierheen…’ ‘Is er iemand bij hem?’ De hakken liepen het woonvertrek binnen. Mensen liepen vlug op en neer om de net aangekomen gast bij te staan. Er klonk gebrom, geschuifel, gefluister. Koude handen, ongerust gemompel. ‘Kan iemand een natte lap halen?’ ‘Sophie? Constanze? Süssmayr?’ ‘Ga er snel heen.’ ‘Wat denkt u?’ ‘Hier is het.’ ‘Geef maar hier, dan kan ik het op zijn voorhoofd leggen. Want dan…’
Hij ontwaakte uit een diepe slaap. Zijn voorhoofd was koud. IJskoud, maar dat was ook geen wonder, gezien het klimaat in het koetsje. De ijskristallen zaten tegen de ramen geplakt, waardoor je de witte buitenwereld slechts vaag kon zien. De bomen waren prachtig met bevroren dauw bedekt, zodat de takken wit en breekbaar leken. Er hingen lage witte nevels over het vlakke land, maar de prille zonnestralen verraadden dat het een mooie dag zou worden. Hij moest zich even bewust worden van waar hij was. Hij voelde dat hij vreemd had gedroomd, al kon hij zich niet meer precies herinneren wat. Bij het wakker worden had hij een vaag gevoel van verdriet en eenzaamheid gehad, al was de rest van de droom grotendeels erg prettig geweest. Hij was blij dat hij wakker werd in het koetsje, met zijn familie. Want hier was hij het liefste, en het leek wel of hij dat nu pas besefte. Naast zich voelde hij de warme cape van zijn vader, tegen wie hij aan lag. Tegenover hem zag hij zijn zusje, die naast zijn moeder zat en nog leek te slapen. Zijn vader was wakker. Hij staarde uit de ramen, naar de vogels, naar de steeds veranderende omgeving. De hoeven van de postpaarden klepten in een regelmatige tred over het zandweggetje. De koetsier zat diep weggedoken in zijn jas, en gaf de paarden af en toe een zachte aanwijzing om door te lopen. Het gehobbel van het koetsje had hem slaperig gemaakt. De dag daarvoor hadden hij en zijn zusje een drie uur durend concert gegeven, waarna ze bij de koningin aan tafel waren uitgenodigd. Hij voelde nog steeds hoofdpijn; misschien was het een nasleep van gisteren. Het was behoorlijk laat geworden; pas tegen middernacht waren ze weer thuisgekomen. Of was het nog later? Hij gaapte en richtte zijn ogen op naar zijn vader. ‘Papa?’ Leopolds blik daalde op hem neer. Hij keek enigszins verbaasd; waarschijnlijk dacht hij dat zijn zoontje nog sliep. ‘Waar gaan we nou heen?’ ‘Naar Parijs. We zijn er bijna. Vanavond overnachten we in een herberg, en ik hoop morgen op de definitieve bestemming aan te komen. Iets buiten Parijs, want daar is de lucht gezonder.’ ‘En daarna?’ ‘Engeland, denk ik.’ ‘O…’ Het bleef even stil. Engeland! ‘En wanneer gaan we weer naar huis?’ ‘Binnenkort. Dat beloof ik.’ ‘Mogen Carl en Domenico dan weer bij ons komen om te spelen?’ ‘Natuurlijk mag dat.’ Hij was gerustgesteld. Hij ging wat rechterop zitten en probeerde door de ijskristallen heen naar buiten te kijken. Met zijn vinger probeerde hij de condens van de ruiten af te poetsen. ‘Ik hoop dat het snel weer lente wordt. Ik vind dit zulk vervelend weer.’ Het was zijn moeder. ‘Elke keer als we in dit koetsje zitten is het koud. We hadden toch wat extra hooi moeten inslaan. Heb jij het niet koud, Wolferl?’ Hij schudde van nee. Echt koud had hij het niet, onder zijn vaders cape. Alleen zijn voeten een beetje, maar daar had hij ook niets overheen gelegd. ‘Ik hoop alleen dat Nannerl het niet zo koud heeft, want daar klaagt ze altijd zo over.’ ‘Dat is niet waar!’ Hij keek voor zich, recht in het gezicht van zijn zusje. ‘Heb je meegeluisterd?’ ‘Ik heb alles gehoord. Ik klaag nooit.’ ‘Dat doe je wel, hoor.’ ‘Nee, jíj klaagt altijd.’ ‘Ik klaag niet. Heb je mij horen zeggen dat ik het koud had?’ ‘Heb je het mij horen zeggen dan?’ ‘Jongens, jongens…’ suste vader. ‘Het koetsje is maar zo klein en ik wil hier geen meningsverschillen hebben. Jullie klagen allebei teveel, naar mijn mening.’
Het leek niet op te schieten. Soms waren de eindeloze dagen in de postkoets zo saai. Met een slakkengangetje van tien kilometer per uur hobbelden ze over de modderige wegen, met af en toe een wiel dat bleef steken en die Leopold er dan weer met geweld uit moest trekken. ‘Kijk Nannerl,’ zei Wolfgang. Hij poetste met zijn vingertje een figuurtje op de ruit. ‘Jij moet raden wat dit wordt.’ Nannerl keek ietwat verveeld naar het klungelige figuurtje dat haar broertje op het raam aan het tekenen was. De koets hobbelde zo erg dat hij vaak uitschoot, zodat er een lange streep achterbleef op een plek waar hij helemaal niet hoorde. ‘Gras,’ was Nannerls eerste conclusie. ‘Fout.’ ‘Papa.’ Wolfgang begon heel hard te lachen. ‘Doe nou even serieus. Let eens op. Wat ben ik aan het tekenen?’ Nannerl schudde haar hoofd. ‘Ik weet het echt niet.’ ‘Het is het paard, natuurlijk!’ riep hij, met een verontwaardigde blik op Nannerl. ‘Het paard?’ ‘Ja! Dit zijn de hoeven, en dit is de staart, en…’ “Oh ja, nu zie ik hem ook.’ ‘Nu moet jij.’ ‘Ik weet niets.’ ‘Toe nou!’ Met tegenzin tekende Nannerl ook een figuurtje op het raampje. Een rechthoek, met daarbinnen nog veel meer kleine rechthoekjes. ‘Dat is makkelijk!’ riep Wolfgang. ‘Dat is ons huis!’ ‘Ja,’ zei Nannerl. ‘Dát wel.’ Wolfgang zweeg.
‘Kinderen, we kunnen zo Parijs zien!’ meldde Leopold. ‘Goed opletten. Geniet van jullie eerste blik op Parijs. Het is niet iedereen vergund zo’n mooie stad te zien.’ De koetsier reed bewoond gebied binnen. Aanvankelijk waren het slechts een aantal kleine huisjes langs de weg, maar langzaam werden de contouren van een grote stad zichtbaar. De nevel ging laag over de stad heen; slechts enkele torens staken er bovenuit. Het leek een stad die er altijd al gelegen had. Een imponerende vesting die ontwaakte in het morgenlicht. ‘Parijs…’ fluisterde Nannerl. Ze tuurde geboeid uit het raam. ‘Groot, hè..’ ‘Het is leuk, dat we bijna in Parijs zijn,’ zei Wolfgang vrolijk. ‘Want dan kan ik mijn nichtje schrijven hoe mooi het hier is.’ Zijn vader keek hem niet-begrijpend aan. ‘Welk nichtje?’ ‘Anna Maria natuurlijk.’ ‘Die heb je nog nooit ontmoet.’ Wolfgang keek verbaasd, maar daarna begon hij te lachen. Papa zei wel vaker dat soort dingen. Dan wilde hij hem in de war maken. Dat zou hem deze keer niet lukken. Snel richtte hij zijn ogen weer naar buiten om niets van de stad te missen. Hij was blij dat ze er eindelijk waren; hij vond het niets om zo lang in een koetsje te zitten. De bekleding was hard, en hij werd er altijd moe en stijf van. De aanblik van de mooie stad maakte echter alles weer goed. Hij vond het prachtig. De koetsier stuurde zijn paarden de smalle straten in. De koets hobbelde gevaarlijk over de keien. ‘Ik hoop dat de wielen het houden deze keer…’ mompelde Leopold. ‘Anders gaat me dat weer een paar louis d’or kosten.’
‘We komen straks bij het eethuisje waar wij altijd aten met monseigneur Grimm, toch?’ zei Wolfgang enthousiast. ‘We zijn hier nog nooit geweest, en we hebben nog nooit gegeten bij monsieur Grimm.’ Het klonk ernstig, en Wolfgang dacht even diep na. Hij wist het zeker. Het kwam hem hier zo ontzettend bekend voor, dat het zelfs leek alsof hij hier maandenlang gewoond had. De straatjes, de weggetjes… of leek het gewoon zo ontzettend veel op Salzburg? ‘We hebben hem er al zoveel over verteld, dat hij het zich al helemaal voorgesteld heeft,’ glimlachte moeder. Wolfgang keek met grote ogen naar buiten. Zou hij dat echt allemaal gedroomd hebben? Ze waren ook nog naar Italië geweest. Hij had een opera geschreven. Dat wist hij zeker. ‘En mijn opera dan?’ Nannerl begon heel hard te lachen. ‘Dat zou je wel willen, hè?’ ‘Hij heeft fantasievolle dromen gehad,’ lachte vader. Wolfgang vond het niet leuk; hij was in de war. Hij keek hulpzoekend naar Nannerl. Zij zou het toch wel weten? Zijn grote zus wist alles. Maar ook zij zat hem met grote, verbaasde ogen aan te kijken. Hij zweeg en voelde de tranen in zijn ogen prikken. Het kón gewoon niet… Hij kon het toch niet… Het leek ver weg, maar wel zo ontzettend echt… Nannerl probeerde haar broertje wat op te vrolijken. ‘Kijk eens wat ik aan het tekenen ben?’ Op het raampje verschenen een paar lijntjes. Wolfgang keek even op, maar schudde zijn hoofd. Hij staarde bedroefd naar zijn benen. Zijn vader zag zijn tranen en legde zijn hand op zijn schouder. ‘Stil maar,’ zei hij. ‘Je hebt gewoon gedroomd.’ Zachtjes voelde hij zijn voorhoofd, en daarna keek hij lichtelijk bezorgd naar moeder. ‘Hij gloeit een beetje,’ zei Leopold. Hij ijlt, denk ik.’ ‘Ik ij… ik… dat doe ik niet!’ riep Wolfgang. ‘Ik weet het gewoon zeker… Nannerl?’ Hij veegde met zijn hand over zijn ogen. Vader wilde nog wat zeggen, maar moeder legde hem met één blik het zwijgen op. ‘Laat hem nou.’ Ze legde haar deken over Wolfgang heen. ‘Ik zei toch dat we dat optreden gisteravond niet hadden moeten doen?’ siste ze. ‘Nu is het weer zover.’
Wolfgang was moe, en hij had nog steeds hoofdpijn. Hij kroop weer weg in de muffe, warme cape, en hij peinsde over wat hij allemaal had gezien en gehoord. Hij voelde zich niet zo lekker; het leek wel alsof zijn droom en de werkelijkheid in elkaar overliepen. Hij kneep zijn ogen dicht en probeerde de droom weer terug te halen, maar het lukte niet goed. Slechts vlagen van de droom die hij gehad had trokken aan hem voorbij. Hij werd opgetild om de voeten van de heilige Petrus te kussen, hij danste op muziek die hij zelf had gemaakt, hij was zelfs verkozen tot lid van de Filarmonica Bologna. Maar hoe meer hij erover nadacht, hoe minder hij zich herinnerde. Steeds minder details kon hij zich voor de geest halen. Hij werd onrustig. En er was iets, er was iets dat hij nog af moest maken. Iets. Iets moest nog per se gebeuren… Maar wat? Wat? ‘Rustig maar even,’ fluisterde vader hem toe. ‘Je hebt een beetje koorts. Probeer maar even te slapen.’ ‘Maar ik moet nog…’ begon hij. ‘Jij hoeft nu even helemaal niets meer,’ zei zijn moeder. Hij sloot zijn ogen en voelde zijn hoofd branden. Hij wist het niet meer. Papa had gelijk. Het was gewoon maar een droom. Hij moest stoppen met daarover te piekeren. Op dat ogenblik stuurde de koetsier zijn paarden een scherpe bocht om, waardoor iedereen in het koetsje naar één kant werd geslingerd. De huizen veranderden; hij zag Wenen. Hoe kan dat nou, dacht hij, we zaten toch in Parijs… maar hij was te moe om er nog verder over na te denken. Zijn vader sloeg zijn cape wat dichter om hem heen. ‘Onze koers is gewijzigd,’ zei hij. ‘We gaan ergens anders heen.’ Het leek wel of de weg omhoog begon te lopen. Hij knipperde met zijn ogen en zag zijn moeder en Nannerl, die hem bezorgd aankeken. Wat was er aan de hand? Hij wilde iets zeggen, maar hij wist niet wat. ‘Kijk,’ zei zijn vader plotseling. Met een vinger wees hij naar buiten. Wolfgang keek. Hij zag een huis. Een huis dat hem bekend voorkwam. En ineens was hij doodstil. Hij kon alleen nog maar kijken. Door het raam heen zag hij een man bewusteloos op bed liggen, met een ijskoude lap op zijn voorhoofd. En tussen het huilen van de wind door hoorde hij zacht de tonen van een requiem.
|