|
|
'Poen poen-póen-poen; 't zal je gedacht zijn wat je allemaal met poen ken doen. Poen poen-póen-poen; geld doet wonderen, vooral als 't een hoop is.'
Sommige mensen malen er niet om; en iemand als Wim Sonneveld voelde zich al een hele vent – met een cent, een cent, een cent.
I
Er was eens een man die leed aan een waanidee. Zijn bestaan had hij gegoten in een betonnen vat van orde en overzicht. En krampachtig trachtte hij het gezin dat hem ten deel was gevallen, te proppen in zijn onbuigzame systematiek. Zijn vrouw had van meet af aan haar kop in het zand gestoken – daarin kon hij zich niet vergissen – en leefde nu elders, nadat ze zich een deel van zijn zorgvuldig opgebouwde pensioen had toegeëigend. Zijn zoon had reeds als adolescent diens kop in de wind gegooid, de loden verwachtingen van diens schouders geworpen en pa de rug toegekeerd. Zijn dochter had de neiging om met haar kop in de wolken te verdwijnen en was derhalve niet helemaal te volgen. Het maakte de man niets uit. Ooit zouden deze ongeleide projectielen inzien dat het beter was om toiletpapier precies op de geperforeerde lijn af te scheuren; dat het van perfectie getuigde als een gezinsvuilniszak na zorgvuldig vouw- en stampwerk het formaat van een kleine kubus aannam. Ooit zouden zij inzien dat hij het leven bij het rechte eind hield. Ooit. Aldus is het lot van een god.
De man begreep dat goden nu eenmaal verstoken zijn van menselijk contact; hij wende aan zijn geïsoleerde bestaan. Zijn gelijk, het geloof in zijn verheven zelf, hield hem op de been. Maar het verval kon hij niet tegenhouden. Zijn aardse omhulsel werd ouder, binnenin brokkelde er van alles af. Hij begon dubieuze pillen in te nemen; zijn lijf werd veeg en zijn geest vaal. Op een dag kon de man er niet langer omheen. De sentimentele bemoeizucht van zijn dochter zorgde ervoor dat hij in een van die centra belandde, waar het klootjesvolk wordt opgelapt. Schoorvoetend moest hij toegeven uit mankerend vlees & bloed te bestaan.
Bedlegerig tussen het plebs verkondigde hij de majesteit die beslist nog in hem huisde. Maar achter de schermen, waar hij van zijn dochter vernam dat zelfs zijn ex zich zorgen maakte, liet hij met veel misbaar de hoop varen. 'Verdomme', beurde zijn dochter hem op, 'begin nou eens eindelijk van jezelf te houden! Vecht! Lééf! Als kinderen zo vaak aan het bed van hun pa zitten en zoveel van hem houden, dan moet hij wel een heel bijzonder mens zijn.' Zijn zoon was namelijk voor deze gelegenheid therapeutisch ten tonele verschenen en hij had geen beter moment kunnen treffen om met zijn vader hernieuwd kennis te maken. In diens bijzijn begon de man niet alleen tranen, maar ook overal vandaan bloed te spuiten. Chirurgen hadden hun handen vol aan de tegenstribbelende grijsaard. 'Roep mijn broer!', piepte de man voortdurend. 'Thanatos, zo is zijn naam. Roep hem dan; alleen de Goede Thanatos kan mij helpen!' Omdat doktoren inzake opengescheurde maagwanden geen euthanasie toepassen en zij bovendien hun vak beter verstaan dan hij voor mogelijk had gehouden, kon de man alras opnieuw zijn plaats innemen aan het firmament. En het had zijn voordelen, om aangewezen te worden op het hem omringende gepeupel. Belangstelling alom voor verjaarde wijsheid en eeuwenoude grappen deed de man opbloeien. Het metaal van zijn ziekenbed glom van triomf: hier lag de man die de dood, Thanatos zelf, had overwonnen.
II
Het zou niet lang meer duren voordat hij op eigen benen mocht staan; voordat hij mocht terugkeren naar zijn flat, waarin licht en kleur kopjeduikelden. Voor zijn vertrek was de situatie aldaar beslist anders geweest. Vegeterend – op een dieet van cup-a-soup, whisky en nicotine – had de man van zijn woonstee een zwijnenstal gemaakt; geordend, dat wel. Duimendik stof lag zelfs in de wezenloze gootsteen. Nee, al het spuitwater van de Niagara Falls zou de nicotineaanslag van gordijnen en muren niet kunnen verwijderen; alle winden uit welke hoek dan ook zouden de stinkende troposfeer niet kunnen verdrijven. Elke Augiasstal is te reinigen, mits er maar een Hercules in de buurt is. De dochter haalde haar broer over om samen te gaan schrobben in de flat van hun vader. Gordijnen draaiden meerdere malen in de wasmachine; geurstekkers gingen groeien uit de contactdozen; voorheen groezelige, lege vensterbanken moesten wennen aan plantengewoel. 'Ik waarschuw je, zus,' zei de broer, 'deze man is onverbeterlijk. Als pa ons werk niet waardeert, kan ie het verder wel schudden, wat mij betreft' Bed opgemaakt (voor het eerst in tijden), koelkast welgevuld (idem dito), pyjama nieuw (unicum), potjes met klavertjevieren (idem dito): wat stond er niet klaar om de man – die de Man-van-Zes-Miljoen genoemd mocht worden, zoveel was er inmiddels aan hem gesleuteld – te verwelkomen?
Het was nog vroeg in de ochtend – veel vroeger dan de dochter was verteld – dat de man het oplapcentrum mocht verlaten. De gevoelens die door hem raasden, toen de taxi voor zijn flat stopte, waren ambigu. De eenzaamheid daarboven lokte hem niet. Maar tegelijkertijd had hij schik, omdat hij zijn dochter met deze doortastende actie zou verrassen. Hij zou vanuit zijn eigen flat bellen en zeggen: 'Honey, I'm hóóóme!', net als Fred Flintstone in de film.
'Is hij al vertrokken? Op eigen gelegenheid?' De dochter kon de receptioniste van het ziekenhuis amper geloven. Als de wiedeweerga toog zij op pad om de herboren gelaatsuitdrukking van haar vader te aanschouwen alvorens die vervaagde. Maar ze was al te laat. Degeen die zij aantrof in de deuropening, vertoonde hoegenaamd geen spoortje van blijdschap. Tussen perkamenten lippen liep een lijn, gesloten als een slagboom; vanuit ingevallen kassen duidden ogen als seinen op gevaar. Hij is doodmoe, dacht de dochter en ze zei: 'Moet je niet even rusten?' 'Ik moet niks, bemoeial', bulderde de man. 'Méé, jij!' Onvast ter been ging hij haar voor naar de slaapkamer, het feestelijk gespreide bed met de lokkende pyjama geen blik waardig keurend. Hij nam een dreigende houding aan, handen in de zij, met één voet ongeduldig op de grond tappend. 'Nou, vertel op.' Hij keek zijn dochter schuins aan. 'Waar heb je het gelaten?' 'Waar heb ik wát gelaten?', vroeg ze ongerust. 'Hou je niet van de domme. Heb je het verborgen?' De man tapte venijnig verder. 'Of heb je het soms aan je broer meegegeven?' 'Stop,' smeekte de vrouw, 'waar heb je 't in godsnaam over?'
De man opende de kast naast zijn bed. Hij pakte er een ordner uit, die hij onder haar neus duwde. Het scheen hem te gaan om het kartonnen schutblad, waar minuscule gaatjes van nietjes restten. Inderdaad had de vrouw deze map, naast andere ordners, op haar zoektocht naar schoon beddengoed gezien. 'Heb je hier met je tengels aangezeten?', gromde de man. 'Dat ding? Ja, dat heb ik gezien,' zei de vrouw, 'maar ik heb niks aangeraakt. Wat zou ik met jouw paperassen moeten? Ik heb alleen een dekbedovertrek uit de kast gehaald. Alles leek net zo te staan als bij je vertrek. Jezus, wat zat er dan voor bijzonders in?' De man gaf een aanwijzing. Er had een envelop vastgeniet aan het karton gezeten. En de envelop ontbrak nu. Dus, hoe kwellend de quiz ook was, de dochter moest verder raden. Radeloosheid maakte haar bleek en de man besefte dat zij er niet uit kwam. Toen ontspande de klauw van woede zich enigszins.
Het aangezicht van de koning, – daar draait immers alles om. In het Hebreeuws heet het: Melech Punem. Poen, dat had er in de envelop gezeten. Geen muntjes, met op de achterkant het profiel van een heerser geslagen. Nee, hónderd-en-vijftig biljetten van duizend florijnen waren aan de wandel gegaan. De vrouw staarde haar oude vader aan. Begreep zij het goed? Had hij een dergelijk monsterlijk bedrag in huis durven hebben? Zonder, toen hij haar verzocht op te passen tijdens zijn absentie, daarvan melding te maken? 'Shit,' zei ze vervolgens, 'ik heb de balkondeur een paar nachten open gelaten. Er mocht wel eens frisse lucht door het huis, vond ik. Drie hoog, geen regenpijp, geen belendende ramen, dat zit wel snor, dacht ik nog.' Een ondraaglijke schuld, met niet minder zat zij nu opgezadeld. Verwarring en wanhoop maakten zich van haar meester. De man raakte overtuigd van haar onschuld, nam haar in zijn broze armen en troostte zijn kind. 'Maar wacht!', riep ze opeens. 'Er zijn vast vingerafdrukken. Waren er andere dingen verplaatst? En je sloten? Niet geforceerd? Alle drie niet?' De man schudde ontkennend op deze vragen. 'Echt, dan moet je als de sodemieter naar de politie', zei de vrouw. Haar vader keek geschokt op, als vroeg ze hem om haar hart te vermorzelen. 'Geen juten in m'n huis!' En daar mocht niet aan worden getornd.
III
Er was eens een pistool, ook dat nog. Het had zich al die tijd in de flat van de man bevonden, secuur weggeborgen. 'Dat meen je niet', riep de vrouw. 'Heb je dat onding nog niet weggegooid?' De man voelde zich betrapt. Net zo betrapt als destijds, toen zijn dochter erachter kwam wat hij in huis had gehaald. Een oude man moet zich kunnen verdedigen, mocht hij het slachtoffer worden van een inbraak. Zijn verklaring voor de aanwezigheid van het onding had ze als onzin afgedaan. Ze kende hem beter dan hij had gedacht. De macht er zelf een eind aan te maken geeft milde levenslust. Wapenbezit wekt de god in een mens. Derhalve had zijn bezorgde kind hem een belofte ontfutseld. 'Weggooien? Sorry, dat lukte me niet,' zei de vader. 'Vandaar geen juten hier, snap je? Stel, ze vinden dat pistool. Ik hoor ze al vragen: Van wie heeft u dat, meneer?' Wapenbezit wekt de god in een mens. Als iemand daarvan kon meepraten, dan was het de vrijer van zijn dochter – de leverancier van het schiettuig. Deze jongeman was allerminst de schoonzoon van zijn dromen, diens buitenlandse origine nog daargelaten. Zonder overleg van antecedenten had de jongen het hart van zijn kind gestolen, er flinke butsen in getrapt en zorgvuldig, sinds hij het rechte pad bewandelde, uitgedeukt. 'Wat denk je nou,' zei de man. 'Als ik de politie erbij roep, dan gaan ze je vriendje ook ondervragen. Daar zal ie niet blij mee zijn.' Die jongen had zo'n kort lontje.
De man schraapte zijn keel. Al uren had zijn brein op superieure toeren gedraaid. Een bekeerde jongeling, voldaan stappend uit het bed van zijn dochter, voor kok spelend in haar keuken, en rondsnuffelend in haar bureauladen. Zou het kunnen dat deze jongen van zijn reservesleutels een wasafdruk had gemaakt? En zich met nieuw geslepen sleutels toegang tot zijn flat had verschaft? Natuurlijk zou dat kunnen. Het was de enige mogelijkheid die zou kunnen. Aangifte van diefstal zou een bloederige vendetta betekenen. 'Het ligt veel gecompliceerder', zei de vader. Zijn dochter streelde zijn hand, weifelend bij elk kerkhofroosje op het oude vel. 'De helft van het geld, meiske,' – meewarig keek hij haar aan – 'was voor jou bestemd. Ik bedoel, het komt erop neer dat eh... dat ook jij bent bestolen.' De strelende hand stokte. Troostend klopte hij op de hare. 'Schrik niet,' zei hij, 'maar ik denk dat ik weet wie de dader is.' De vrouw onttrok zich aan zijn aanraking en stapte achteruit. Voordat ze een woord kon uitbrengen, zei de man: 'Eigenlijk is het wat mij betreft voor driehonderd procent zeker. Wie kan hier anders verantwoordelijk voor wezen? Het is die padvinder van jou.' 'Jezus', riep de dochter, 'als dat waar zou zijn, moeten we juist naar de politie gaan! Meteen! Nu kunnen er nog vingerafdrukken vergeleken worden. Dat wil hijzelf vast ook, reken maar.' 'Stronteigenwijs als altijd, verdomme!' De man liet de oude almacht van zijn stem weerklinken. 'Wie denk je wel dat je d'r bent, snotneus? Die zogenaamde mensenkennis van jou: wat een aanfluiting! Jij hebt niks te willen, ook al is de helft van jou. Dat loopt hier een beetje met een stofdoek te zwaaien; laat me niet lachen. Die hulp van jou was van nul en generlei waarde.'
Gedane zaken nemen geen keer. De man bleef op superieure toeren draaien. 'Ja meiske,' zei hij minzaam, 'dit is pijnlijk voor je, ik weet het. Maar ik zal het goed met je maken. Ik doe je een voorstel.' Vanaf de eerste stap die zij in het herboren flatje had gezet, kwam het de dochter voor als was zij in een rollercoaster verzeild geraakt. 'Een voorstel?' De ultieme bocht dook op. 'Kijk meisjelief,' zei de vader, 'ik laat aan jou de keuze. Oké, ik zal deze onverkwikkelijke zaak laten rusten. Op één voorwaarde. Jij breekt met je don juan, zonder hem uit de doeken te doen wat hier is gebeurd.' 'Ach gut', zei de dochter. 'En die keuze, waarover je sprak? Wat is dat?' De man keek zijn kind strak aan en zei: 'Of je zegt mij, je bloedeigen vader, nu vaarwel. En dat betekent dan voorgoed.' De rollercoaster stopte. Dit, bedacht de dochter, is het uitgelezen moment om met dat waanidee, waarmee ik van kinds af aan zit opgescheept, af te rekenen.
|
|