Vers in de etalage
Gedichtendag, En in de uitstalling van slagerij André, Tussen de worsten en de ham, Hangt er een levensgroot gedicht, Toevallig van mijzelf.
Aan een mevrouw van onbestemde leeftijd Die in de etalage kijkt, Vraag ik: “Hoe vindt u het?”
Ze kijkt mij angstig aan Alsof ik het op haar, Of nog veel erger, Misschien wel op haar handtas heb gemunt.
“De ham, of wat?” vraagt ze argwanend.
“Nee, nee,” sus ik, “nee, het gedicht.”
Ze haalt de schouders op en zegt: ”O dat? Dat stoort mij niet,” Zich ijlings uit de voeten makend.
En ik zak zwijgend van mijn voetstuk.
Midwinter
Als “Jingle, Bells” één ogenblik verstomt, Dan hoor ik vaag en in de verte De echo van een eeuwenoud gezang Al is dat dan al eeuwen lang gesmoord.
Dan zie ik in gedachten, Hoe in de donkerste der dagen, Op heuvels en in dorpen Een vreugdevuur wordt aangestoken Om daar het licht mee te begroeten.
Want onder klatergoud en kitsch Glanzen nog steeds, Verwrongen weliswaar en zwaar verminkt, Maar nog herkenbaar voor wie kijken wil, De oude waarden Van het heidense geloof.
En ook al heet het Kerstmis, Het was en is Midwinter.
De Kalenberg
Hier sta ik dan, Hier in dit steile stukje straat, Een bult slechts in het landschap Die men in Vlaanderen een berg noemt.
Ooit laadde hier een man Zijn hebben en zijn houden op een wagen En trok de wijde wereld in.
Was hij verbannen of gevlucht? Was hij een ketter of een geus? Was het de passie die hem dreef? Of was het simpelweg een zoektocht Naar nog betaalbaar akkerland?
Mij liet hij weinig na, Tenzij de plaatsnaam Van dit steile stukje straat, Een bult slechts in het landschap Die men in Vlaanderen een berg noemt, De Kalenberg.
Het belbusje
Door buurtschappen en straten Waarvan zelfs god de naam niet kent Rijdt nu al een paar maanden Het belbusje van hot naar haar.
Het komt wellicht niet in de hemel, Maar wel op aarde en op alle plaatsen, Zoals dat in de catechismus stond, Want het verschijnt en het verdwijnt Volgens geheime wetten Waarvan de logica aan mij, Gewone sterveling, Niet is geopenbaard.
Misschien is het alleen een speeltje Van iets of iemand in den hoge, Een klein mirakel op vier wielen.
Maar hoe dan ook, Het busje hobbelt vrolijk verder En ook bij de bestuurster Hobbelt alles vrolijk mee.
De populier
Als afgekeurde stek Vanwege krom en veel te spichtig Bij toeval in de tuin beland En daar voorlopig ingekuild, Was ik hem even uit het oog verloren.
Nu, Dertig zomers later En nog meer meters hoger, Kan ik er moeilijk nog omheen; Ik denk dat hij hier blijven zal Op deze plek Waar ook ik wortel heb geschoten.
Ik vraag me enkel af Wie van ons twee Als eerste voor de bijl zal gaan.
|